DARKNESS

door Lord Byron (1816)

 

 

I had a dream, which was not all a dream. 

The bright sun was extinguish'd, and the stars 

Did wander darkling in the eternal space, 

Rayless, and pathless, and the icy earth 

Swung blind and blackening in the moonless air; 

Morn came and went—and came, and brought no day, 

And men forgot their passions in the dread 

Of this their desolation; and all hearts 

Were chill'd into a selfish prayer for light: 

And they did live by watchfires—and the thrones, 

The palaces of crowned kings—the huts, 

The habitations of all things which dwell, 

Were burnt for beacons; cities were consum'd, 

And men were gather'd round their blazing homes 

To look once more into each other's face; 

Happy were those who dwelt within the eye 

Of the volcanos, and their mountain-torch: 

A fearful hope was all the world contain'd; 

Forests were set on fire—but hour by hour 

They fell and faded—and the crackling trunks 

Extinguish'd with a crash—and all was black. 

The brows of men by the despairing light 

Wore an unearthly aspect, as by fits 

The flashes fell upon them; some lay down 

And hid their eyes and wept; and some did rest 

Their chins upon their clenched hands, and smil'd; 

And others hurried to and fro, and fed 

Their funeral piles with fuel, and look'd up 

With mad disquietude on the dull sky, 

The pall of a past world; and then again 

With curses cast them down upon the dust, 

And gnash'd their teeth and howl'd: the wild birds shriek'd 

And, terrified, did flutter on the ground, 

And flap their useless wings; the wildest brutes 

Came tame and tremulous; and vipers crawl'd 

And twin'd themselves among the multitude, 

Hissing, but stingless—they were slain for food. 

And War, which for a moment was no more, 

Did glut himself again: a meal was bought 

With blood, and each sate sullenly apart 

Gorging himself in gloom: no love was left; 

All earth was but one thought—and that was death 

Immediate and inglorious; and the pang 

Of famine fed upon all entrails—men 

Died, and their bones were tombless as their flesh; 

The meagre by the meagre were devour'd, 

Even dogs assail'd their masters, all save one, 

And he was faithful to a corpse, and kept 

The birds and beasts and famish'd men at bay, 

Till hunger clung them, or the dropping dead 

Lur'd their lank jaws; himself sought out no food, 

But with a piteous and perpetual moan, 

And a quick desolate cry, licking the hand 

Which answer'd not with a caress—he died. 

The crowd was famish'd by degrees; but two 

Of an enormous city did survive, 

And they were enemies: they met beside 

The dying embers of an altar-place 

Where had been heap'd a mass of holy things 

For an unholy usage; they rak'd up, 

And shivering scrap'd with their cold skeleton hands 

The feeble ashes, and their feeble breath 

Blew for a little life, and made a flame 

Which was a mockery; then they lifted up 

Their eyes as it grew lighter, and beheld 

Each other's aspects—saw, and shriek'd, and died— 

Even of their mutual hideousness they died, 

Unknowing who he was upon whose brow 

Famine had written Fiend. The world was void, 

The populous and the powerful was a lump, 

Seasonless, herbless, treeless, manless, lifeless— 

A lump of death—a chaos of hard clay. 

The rivers, lakes and ocean all stood still, 

And nothing stirr'd within their silent depths; 

Ships sailorless lay rotting on the sea, 

And their masts fell down piecemeal: as they dropp'd 

They slept on the abyss without a surge— 

The waves were dead; the tides were in their grave, 

The moon, their mistress, had expir'd before; 

The winds were wither'd in the stagnant air, 

And the clouds perish'd; Darkness had no need 

Of aid from them—She was the Universe.

Vertaling van Jules Grandgagnage (2020)

 

HET DUISTER

 

Ik had een droom, maar niet geheel een droom.

De zon was uitgedoofd en de stervende sterren

Zwierven in d' eeuwige ruimte, van stralen beroofd, 

En zonder doel; en de donkere ijzige aarde

Hing blind en zwart in de maanverlaten lucht;

De morgen kwam en ging - en bracht geen dag,

En de mensen, uit angst om verlaten te worden,

Vergaten hun passies en alle harten verkoelden

En baden om de terugkeer van het licht:

En zij leefden van vuurhaarden - en de tronen,

De paleizen van gekroonde koningen - de hutten,

Verblijven van alles wat beschutting zocht,

Offerden zij aan het vuur; zelfs hele steden,

En mensen stonden rond hun brandend huis

Voor nog een laatste blik op elkaars gezicht;

't Fortuinlijkst waren zij nabij de kraters

Van vulkanen en hun bergtoorts:

Angstig hopen hield de wereld samen;

Bossen werden brandstof voor nieuw licht - 

Maar elk uur weken de wouden terug 

Krakende stammen doofden na hun val

Waarna weer alles dreigend donker werd.

Het aanschijn van die mensen was onaards

Onder het laatste moedeloze vuur 

Dat flitsen op hen wierp; sommigen lagen,

Bedekten hun ogen en weenden; en sommigen rustten

Hun kin op hun gebalde vuisten, en glimlachten;

En anderen haastten zich heen en weer en voedden

Hun begrafenisstapels met brandstof en speurden

Buiten zinnen de donkere hemel af,

Dat doodskleed van een voorbije wereld; en andermaal 

Wierpen ze zich vloekend neer in het stof,

Tandenknarsend en schreeuwend: wilde vogels 

Krijsten en fladderden doodsbang op de grond,

Met nutteloze vleugels; de wildste dieren

Naderden tam en trillend; en adders kropen

Naderbij tot in de menigte,

Sissend maar mak werden ze tot voedsel.

En oorlog, die er even niet meer was,

Hief weer zijn gulzig hoofd: een maaltijd werd

Met bloed gekocht, en ieder apart somber 

Kluivend bleef er van liefde niets meer over; 

Alles op aarde werd één gedachte - de dood

Onmiddellijk en zonder roem; en de pijn

Van hongersnood sneed door de ingewanden - 

Hun dode vlees en beenderen kregen geen graf;

Mageren verslonden de mageren,

Zelfs honden vielen hun meesters aan, behalve één:

Hij bleef trouw aan 't dode lichaam, en joeg 

De beesten en uitgehongerde mannen weg,

Tot uitputting hen bedwong of ze dood

Neervielen; Zelf zocht hij geen voedsel,

Maar na een ellendig en herhaald gekreun,

En een desolate kreet, de dode hand

Likkend die geen streling meer gaf, stierf hij.

De menigte werd geleidelijk uitgehongerd; 

Maar twee uit een grote stad overleefden het

En werden vijanden: zij ontmoetten elkaar 

Naast de stervende sintels van een altaar.

Waar al wat sacraal was ooit werd aanbeden

Werd nu heiligschennend gebruikt en verbrand

En bevend bijeen geschraapt met knokige handen.

De zwakke as en adem brachten even nog

Wat leven in wat een kleine vlam geleek, 

En bij dat licht keken ze omhoog,

En slaagden erin elkaars gezicht te zien,

De aanblik was te afschuwelijk: ze gilden en stierven,

Onwetend wie hij was op wiens voorhoofd

De honger Vijand had geschreven. De wereld, 

Eens zo machtig en dichtbevolkt, was leeg.

Seizoenloos, kruidloos, boomloos, manloos, levenloos -

Een dode klomp - een chaos van harde klei.

Rivieren, meren, zeeën lagen roerloos,

Niets meer bewoog nog in hun stille diepten;

Verlaten schepen rotten weg op zee,

En een voor een vielen hun masten neer.

Ze sliepen in een afgrond zonder stroming -

De golven en getijden waren dood,

De maan, hun minnares, was er niet meer;

De wind beroofd van kracht in stille lucht,

En de wolken vergingen; Het Duister had geen behoefte

Aan hulp van hen - Hij was het universum.