Publicatie van mijn integrale vertaling van de Sonnetten van Shakespeare,

met inleiding en commentaar bij elk sonnet.

Klik voor meer info.

'

De Sonnetten van Shakespeare

vertaald door Jules Grandgagnage (2009-)

- Gepubliceerd onder de Creative Commons licentie CC BY-SA 3.0 :

Overname van de teksten is toegelaten, onder voorwaarde van naamsvermelding van de vertaler:
Jules Grandgagnage

 
Sonnet 1
Een mooie mens moet ons zijn kinderen geven,
Zijn gratie mag niet als een roos vergaan, 
Het is het kind dat hem doet verder leven
Als hij allang van ons is heengegaan.
Maar jij, gevangen door je eigen beeld,
Jij voedt je vlam met eigen vlees en wezen
Tot niets ons rest, niets dat je hebt gedeeld.
Je zoete zelf hoeft slechts zichzelf te vrezen.
Je siert de aarde als een frisse blom,
De bode van een kakelbonte lente,
Je eigen knop blijft echter dicht en stom
Jij lieve dwaas, bewaart het als een krent.
  Verteer jezelf en wat de wereld toebehoort
  niet in het graf, het ware kindermoord.

Sonnet 2
Na veertig winters, je gezicht doorploegd
Van tijd en weer waar is je schoonheid nu?
Versleten als een kleed dat je eens droeg!
Verdwenen met je praal, jij parvenu!
Waar ligt je ware schoonheid dan verborgen,
Als iemand er om vraagt dan weet je 't niet.
Of wijs je dan op je verzonken ogen,
Waar schaamt' en spijt verteert wat niemand ziet?
Een zonde is het dat je zo verspilt
Wat voor je toekomst zoveel had betekend.
Als je kon zeggen:dit kind heb ik gewild,
Het gaf een zin en richting aan mijn leven:
  Zo vindt je bloed een warme levensstroom,
  Waar anders koude wacht als stervensloon.

Sonnet 3
Wat zegt de spiegel waar je nu in kijkt?
Dat je gelaat nu gauw een ander maakt,
Voordat je eens geroemde schoonheid wijkt.
Een dief ben je als je hierin verzaakt.
Want waar is zij wier ongebruikte schoot
Het planten van jouw schone zaad versmaadt?
En wie is die narcist die in de dood
Ons in zijn zelfzucht geen kind nalaat?
Je bent je eigen moeders spiegelbeeld,
En in jouw jeugd ziet men haar schoonheid prijken:
Zo zal ook jij door ouderdom vereelt
Doorheen je rimpels naar jezelf kijken.
  Maar ben je met dit leventje tevree,
  Sterf dan eenzaam, en neem je schoonheid mee.

Sonnet 4
Waarom verspil jij dit legaat alleen?
Jouw schoonheidserfenis duurt slechts één leven.
Wat je bezit gaf de natuur in leen,
Met gulle hand, aan hen die zelf geven.
Ik snap niet dat een vrek met mooie snoet, 
Van haar royaal geschenk zo misbruik maakt,
Die som op som leent waar hij niets mee doet,
En toch niets vindt dat hart en leven raakt.
Wie slechts zichzelve mint in het verkeer
Verraadt daardoor zijn eigen mooie ziel,
Want, komt de laatste dag, hoe haal je eer,
Als je niets nalaat, want je bleef steriel?
   Je onbenutte schoonheid sterft in ‘t graf
   Tenzij je die op tijd aan anderen gaf.

Sonnet 5
Dezelfde uren die met zachte handen
Jouw aanblik vormden tot ons oogfestijn,
Zullen daarop tekeer gaan als tirannen,
Tot alle schoonheid in die blik verdwijnt.
Want slapeloze Tijd drijft zomer voort
Naar gruwelijke winter, en bedwingt
Het sap met vorst, die ‘t groene blad vermoordt,
Gratie sterft waar barre sneeuw nu blinkt.
Ware het niet dat ‘s zomers distillaat
Haar overleeft, gevangen in het glas,
Dan zou noch haar parfum, noch haar gelaat
Ons nu herinneren aan wat ze was.
  Zelfs als de vorst het bloemschoon heeft vernield,
  Leeft nog het zoet parfum dat haar bezielt.

Sonnet 6
Laat toch niet toe dat winters ruwe klauw
Je zomer sloopt voor je hem distilleert.
Vul voor je sterft fiool met zoete dauw
Die ons je schat aan schoonheid conserveert.
Wat je dan wint dat is geen woekerwinst,
Als wie ontleent aan jou graag vrucht betaalt,
Je eigen evenbeeld dat wordt je kind
Of beter nog het geluk tienmaal herhaald;
Tienmaal gelukkiger dan je hier staat
Als tien van jou tienmaal je beeltenis wint,
Want wat vermag de dood zo je ons verlaat
Als elk kind ons met jouw beeld verbindt?
  Wees niet zo eigenwijs, je bent te mooi
  En noch voor dood of worm geschikte prooi.

Sonnet 7
Aanschouw hoe in het oosten goddelijk licht
Het brandend hoofd verheft en ieder wezen
Zijn ogen baadt in 't majesteitelijk zicht,
Als eerbetoon aan 't vuur dat is herrezen.
Bij het volbrengen van zijn steile klim,
Zijn jonge kracht verspillend in zijn vaart,
Bewondert ieder sterfelijk oog die pelgrim
Op zijn onstuimig gouden bedevaart.
Maar in het zenit eindt zijn heldentocht
En wacht hem slechts de daling naar de nacht,
En elke blik die hem daarnet nog zocht
Kijkt weg van deze grijsaard zonder kracht.
  Als jij zo verder leeft wordt dit je loon,
  Je sterft onbekend, of maakt een zoon.

Sonnet 8
Je hoort muziek maar droefheid treft je ziel;
Heeft zoet of vreugd dan ooit zichzelf geweerd?
Waarom bemin je wat je mijden wil,
Of neem je met plezier aan wat je deert? 
Als het akkoord van zoetgevooisd gepraat 
In harmonie vereend jouw oor niet streelt,
En jij hun zoete unisono versmaadt
Klinkt zacht verwijt omdat je eenzaam speelt.
Hoor toch hoe elke snaar, als zielenbroeder
Naar orde voor en door de andere klinkt
Als waar het koning, kind en blijde moeder,
Verbonden in één mooie stem die zingt,
  Wier woordeloze lied, met velen één,
  Verzucht : "Niets ben je, want je bent alleen".

Sonnet 9
Is het uit vrees voor droeve weduwtraan
Dat je jezelf verteert in eenzaamheid?
Ach, weet dat als je kinderloos zou gaan
Dan wordt de wereld als een vrouw die lijdt
Een weduwe gelijk die maar blijft huilen
Omdat geen beeltenis van jou haar rest
Troost haar door in een kinderoog te schuilen 
Zo blijft je vorm in haar geest geschetst.
Geef uit wat je belieft, jij kwistig heer,
De wereld heeft het nog, ‘t maakt geen verschil;
Maar schoonheid die je spilt komt nooit meer weer,
Hij doodt haar die haar niet gebruiken wil.
  Geen liefde huist er in dat hartenbloed
  Van wie zijn werelds schoon in schand verdoet.

Sonnet 10
Het is een schande dat je niemand mint
En onbekommerd bent om eigen heil;
Dat velen van je houden is niet verdiend,
Want voor een ander heb je zelf niets veil.
De dodelijke haat die je bezielt
Verandert jou in eigen moordenaar
Die ‘t trotse dak boven zijn hoofd vernielt,
Terwijl ‘t zijn zorg moest zijn het te bewaren.
Verander jezelf en zo ook mijn opinie!  
Of schenk je haat een mooier huis dan min?
Wees als je aanschijn schoon en vol van gratie
En duld in ‘t minst dat goedheid je herwint:
  Maak dus een ander zelf dat mij behaagt,
  Die al wat schoon en goed was verder draagt.

Sonnet 11
Wat snel verwelkt groeit weer in nageslacht,
Als deel van jou uit wat jou heeft verlaten
Met 't  jonge bloed, door jong bloed voortgebracht
Als jij je jeugd al lang hebt losgelaten.
Zo doet wie wijs is en hij blijft bestaan,
De dwaas kiest kille ouderdom en sneven.
Dacht iedereen zo, dan zou de tijd vergaan
En eindigde de wereld na één leven.
Want wie niet schenkt wat de natuur hem vraagt
Zal spoorloos kwijnen zonder evenbeeld.
Jij bent de gunsteling die zij behaagt
En gul gegeven dient ook gul gedeeld.
  Ze maakte jou haar zegel en wacht verrukt
  Naar meer van jou, als je andere zelven drukt.

Sonnet 12
Hoor ik de klok die uur na uur zal slaan,
En zie ik heldere dag in nacht verzinken;
Viooltjes na hun hoogste bloei vergaan
En zilver tussen zwarte haren blinken;
Zie ik geboomte uit zijn blad geschud
Dat eertijds lommer aan de kudde bood,
En zomergroen, nu schoof aan schoof gestut,
Met witte baard gemaaid uit aardes schoot,
Dan voel ik vrees dat eens de tijd je schoon
Zal treffen tot er niets van overblijft,
Want al wat lief en schoon is gaat teloor,
En sterft terwijl het andere gedijt.
  De kille zeis des tijds kent geen verweer,
  Tenzij je in nageslacht de dood trotseert.
 
Sonnet 12b (in blanke verzen)
Hoor ik de klok die uur na uur vermaalt
En zie ik heldere dag vergaan in nacht,
Viooltjes na hun tijd de strijd opgeven,
En zilveren haren woekeren in het zwart;
Zie ik geboomte van zijn blad beroofd
Dat eertijds lommer aan de kudde bood,
En zomergroen, nu schoof aan schoof gebonden,
Als opgebaard met witte stoppels weggedragen,
Dan voel ik vrees dat eens de tijd je schoon
Zal treffen tot er niets van overblijft,
Want al wat lief en schoon is gaat teloor,
En sterft zo snel als t' anderen ziet bloeien;
   De zeis des tijds kent geen verweer, tenzij
   Je kinderen maakt en zo de dood trotseert.

Sonnet 13
O, bleef je maar jezelf heel de tijd,
Maar 't duurt slechts tot je hier niet langer leeft,
Als dus het einde komt, wees dan bereid,
En schenk je aanschijn aan je eigen vlees.
Zo blijft het schoon bewaard dat je nu leent
En word je weer jezelf als na je dood
Je zelf is heengegaan; als wat je kweekt
De drager wordt van wat je schoon ons bood.
Wie laat zijn huis ten prooi aan woestenij,
Dat onder goed beheer nog trots zou staan
Te midden wintervlagen, stormtij
En rauwe woede van het kil vergaan?
  Enkel verkwisters! Mijn liefste lief, 't is schoon
  Een vader te hebben: gun dit dan ook je zoon.
 
Sonnet 13b (in blanke verzen)
O was je jezelf van heel je zelf, maar lief,
Het duurt zolang dat je hier zelf bent.
Als dus het einde komt, wees dan bereid,
En schenk je zoete aanschijn aan een ander.
Zo blijft het schoon dat je nu leent bewaard
En word je weer jezelf als na je dood
Je zelf is heengegaan; als wat je voortbrengt
Drager wordt van wat je zelf eens droeg.
Wie laat een huis ten prooi aan het verval
Dat onder goed beheer nog trots zou staan
Te midden wintervlagen, stormweer 
En rauwe woede van de kille dood?
   Enkel verkwisters! Mijn liefste lief, 't is schoon
   Dat je een vader had: gun dit je zoon. 

Sonnet 14
Mijn oordeel heeft aan sterrenstand geen nood
En toch heb ik van deze kunst verstand,
Niet als een wichelaar van fortuin of dood,
Profeet van plaag en hongersnood in 't land.
Zo zeg ik niet waar het lot precies zal toeslaan,
Wanneer diens donder, bui of wind begint,
Of sus geen prinsen dat het goed zal gaan
Omdat ik tekens aan de hemelen vind.
Slechts in jouw ogen zit al mijn kennis bewaard;
Ik lees, alsof het vaste sterren zijn,
Dat al wat mooi en waar is bloesem draagt
Als je beleggen wil in eigen aanschijn.
  Want anders voorspel ik je dat aan het eind
  Al wat schoon en waar was met jou verdwijnt.

 

Sonnet 14b (in blanke verzen)
Mijn oordeel lees ik niet uit sterrenstand
En toch heb ik verstand van deze kunst,
Maar niet als wichelaar van het fortuin,
Noch over plaag, seizoen of hongersnood;
Ik zeg niet waar het lot precies toeslaat,
Wanneer diens donder, bui of wind begint,
Of sus geen prinsen dat het goed zal gaan
Omdat ik tekens aan de hemelen vind.
Mijn kennis haal ik uit jouw mooie ogen,
In hen, mijn vaste sterren, lees ik hoe
Trouw en schoonheid zullen samengaan
Als je niet slechts in zelfzucht belegt.
   Want anders kan ik je precies voorspellen
   Dat met jou 't ware en het schoon zal sterven.
 
 
Sonnet 15
Als ik bedenk dat al wat groeit en leeft
Slechts tijdelijk zijn perfectie toont en bloeit,
En dat de wereld is als een toneel
Waarmee het firmament zich steels bemoeit;
Bemerk ik dat de mens groeit als gewas,
Door 't hemels plan gestuwd of afgeremd,
In opgang trots en kloek, in val alras
Vergeten en tot kwijnen voorbestemd.
Dan roept dit, broedend op vergankelijkheid,
Bij mij het beeld op van je jonge kracht,
Waarover 't verval zich beraadt met verkwistende tijd
Om jouw jeugdige dag te verkeren in donkere nacht.
  Tijds almacht bied ik voor jou uit liefde het hoofd
  Met vers dat telkens teruggeeft wat hij rooft.

Sonnet 15b (in blanke verzen)
Als ik bedenk dat al wat groeit en leeft
Slechts tijdelijk bloeit en zijn perfectie toont,
En dat de wereld als een podium is
Dat de sterren in het geheim besturen,
Bemerk ik dat de mens groeit als een plant,
Door 't hemels plan gestuwd of afgeremd
Eerst trots op het stromen van zijn sappen, later
Kwijnend tot zijn jeugd vergeten is,
Dit roept, in het besef hoe kort dit duurt,
Bij mij het beeld op van je jonge kracht
Waarover tijd en neergang zich beraden
Om jouw dag in nacht te doen verkeren,
   Mijn liefde strijdt met d' almacht van de tijd
   Door wat hij rooft in verzen terug te geven.

Sonnet 16

Waarom voer je niet zelf een heviger strijd
Tegen de tijd, die bloederige tiran?
Versterk jezelf tegen bederf van tijd
Met beter middel dan mijn gerijmel kan.
Nu straal je op het toppunt van je dagen
Met menige ongerepte tuin bereid
Om jouw gezaaide bloem te mogen dragen
Als trouwer beeltenis dan je schilderij.
Zo heelt de levenslijn uit jou ontstaan
De scherpe lijnen van tijds ruw penseel;
Niets van je geest of aanschijn blijft bestaan
Dan wat herinnering draagt aan jouw origineel:
  Je bent de bewaarder van je eigen leven
  Door jezelf in een andere vorm te geven.

 

Sonnet 17
Wie zal er later in dit vers geloven
Als 't met jouw hoogste gaven is gevuld,
Terwijl het als in een tombe zit ingesloten
Die het grootste deel van wat je bent verhult?
Zelfs als ik wist jouw ogen te beschrijven
En over al jouw hoogste charmes bericht,
Dan zegt men later: 'Wat kan die overdrijven,
Zo schoon, dat is geen enkel aards gezicht!"
Men zou mijn schrijfsels, van ouderdom vergeeld,
Als grijsaards honen om hun absurd geklets,
Mijn lof geraaskal noemen van een poëet,
Wiens dichtkunst rijmt als vergezocht gezwets.
  Hoop dus dat er een kind van jou verschijnt,
  Tweevoudig leef je dan: in zoon en rijm.
 
Sonnet 18
Een zomerdag is jouws gelijke niet,
Niets is er dat jouw schoonheid overtreft.
Een knop in mei is weg voor je hem ziet
En het is winter voor je het beseft;
De zon? Die is te fel en veel te heet,
En is z' er wel, dan hangt ze achter wolken
En andere mooie dingen, voor je het weet,
Zijn die door ouderdom of ongeluk verzwolgen.
Als jij een zomer bent, dan ben jij eeuwig,
De schoonheid die je hebt zal nooit vervagen,
Zelfs in de dood zal niemand jou bewenen,
Want dit gedicht zal heel jouw wezen dragen:
  De poëzie draagt verder dan het leven,
  Zolang zij verder leeft, zal jij niet sneven.

Sonnet 19
Verslindende tijd, die leeuwenklauw verteert,
En aarde dwingt te zwelgen van haar broed,
Hoe fel de tijger ook, zijn tanden breekt
En d' oude feniks verzengt in eigen bloed.
Laat goede en slechte tijden vergankelijk vlieden,
Doe met de wereld en haar vluchtige have
Wat je belieft; maar toch wil ik je verbieden -
Spaar me van deze gruwelijke daad:
Kerf niet je uren in mijn vriends gelaat,
Noch kras met oude pen in zijn patroon;
Laat hem onaangeroerd, want hij bestaat
Als een model voor later mannelijk schoon.
  Ach, oude tijd, doe wat je kan, je leed
  Deert niet dit vers waar eeuwig liefde leeft.
 
Sonnet 20
Een vrouwengezicht, door de natuur geschilderd
Heb jij, hoogste gebiedster van mijn hart,
Een zachte vrouwenboezem, maar niet gehinderd
Door valse grillen waar zij ons mee verwart,
Een oog zo helder maar met vaster kijk,
Verguldt eenieder ding waar het op rust;
Een man met elke vorm en kleur verrijkt
Die mannenoog bekoort en vrouwenziel verrukt.
Als vrouw werd je aanvankelijk geschapen,
Tot de Natuur, verliefd op wat ze maakte,
Jou dat ding schonk waardoor ik ben verslagen,
Iets zonder doel voor mij, en zonder waarde.
   Ze maakte je om vrouwen te plezieren,
   Ga met mij liefde en met hen driften vieren.

Sonnet 21
Mijn pen wordt niet zoals bij hem beroerd
Die ieder opgemaakt gezichtje prijst,
Zelfs in zijn vers de hemel erbij roept
En elk schoon met het jouwe vergelijkt.
Met zon en maan, met zee en rijke aard,
Met d' eerst geboren bloemen van april,
Met elk schaars juweel word jij gepaard
Dat het gesternte ons tonen wil.
Mijn lief, ik vertel je wat ik werkelijk vind,
Want ware liefde duldt geen vals gerijm:
Je bent zo schoon als ieder moeders kind,
Maar stralen als een ster? Dat zal niet zijn!
  Wie meer wil zeggen, moet dat zelf maar weten:
  Wat geen prijs heeft, hoeft ook niet geprezen.
 
Sonnet 22
Geen spiegel toont hoe oud ik werkelijk ben
Zolang de tijd je jeugd niet heeft verlaten;
Maar zie ik hoe die tijd jouw voorhoofd schendt,
Beschouw ook ik het einde van mijn dagen.
Jij bent omkleed met dergelijk sierlijk schoon,
Dat ook mijn hart omhult, en leeft in mij
Alsof het in éénzelfde boezem woont.
Wie zegt dan dat ik ouder ben dan jij?
Mijn lief, draag zorg, je bent ons beider hoeder,
Zoals ook ik jouw hart in zorg zal dragen;
Niet voor mezelf, maar als een zachte voedster
Die haar kind behoeden wil voor het kwade.
  Verwacht niets terug als je mijn hart laat kwijnen,
  Het hart dat je gegeven hebt, blijft het mijne.
 
Sonnet 23
Een dwaas acteur lijk ik, die op 't toneel
Door plankenkoorts zijn eigen tekst vergat,
Of een wild dier, door eigen drift verdeeld,
Wiens hart bezwijkt door overvloed van kracht.
Zo voel ik me, te angstig om te spreken,
Wijl liefdesritus toch om woorden vraagt;
Mijn vurige passie onder de druk bezweken,
Zwijg ik, verpletterd onder liefdes macht.
O, laat mijn blik dan zo welsprekend zijn
Als stomme bode van mijn roepend hart,
En pleiten voor mijn diepe liefdespijn,
Meer dan een radde mensentong ooit sprak.
  Leer wat mijn liefde is uit wat ik schrijf
  En luister met je ogen zolang ik zwijg.

Sonnet 24
Mijn oog. dat schilder werd, schept met penseel
Jouw beeltenis in mijn verliefde hart;
Mijn lichaam is het paneel waarin het leeft,
Voor jou heb ik dit beeld tot kunst gebracht.
Misschien dat door mijn kunst jij nu verlangt
Dit ware beeld van jou in mij te vinden,
Dat in mijn hart, mijn werkkamer, hangt,
Waar ramen door jouw ogenstraal oplichten.
Zie hoe ons beider ogen elkaar baten:
Mijn blik verbeeldde jou, terwijl jouw ogen
Als ramen in mijn borst de zon doorlaten
En zo de glans op jouw portret verhogen.
  Hoe mooi ook ogenkunst schetst wat ze ziet,
  Zij tekent slechts, maar kent het hart toch niet.
 
Sonnet 25
Laat hen wier sterren gunstig staan maar pralen
Met titels en publiekelijk eerbetoon,
Terwijl ik, die nooit eer wist te behalen,
Geniet van wat ik heb, zonder vertoon.
Geëerd door prinsen spreiden zij hun blad
Net als de goudsbloem naar het zonneoog,
Zo graven zij hun trots een donker gat
Want in een wenk is al hun roem verdroogd.
Zelfs helden met roemruchte reputatie 
Die op het slagveld duizend zeges streden
Zien naam en eer geschrapt uit 't boek der gratie,
En waar ze ooit om zwoegden wordt vergeten:
   Maar onze liefde heeft ons nooit bedrogen,
   Want wij zijn zelf beweger en bewogen.

Sonnet 26
Gebieder van mijn liefde, in leenmanschap
Heeft uw waarde mij aan u verplicht;
Om uwentwil wek ik mijn schrijverschap,
Geen blijk van kunst nochtans is dit gedicht.
Met een plicht zo groot, mijn geest helaas zo bot
Dat hij niet eens de juiste woorden vindt,
Kan ik slechts hopen dat dit naakt gewrocht
Door uw bezielde geest aan leven wint,
Tot eens een ster mij gunstiger bestraalt
En ik, geleid door hogere inspiratie,
Dit stamelend vers in zijn te kaal gewaad
Veredel voor het winnen van uw gratie.
  Uit liefde voor u zal ik u dan luidop loven;
  Zolang vermijd ik het vorsen van uw ogen.
 
Sonnet 27
Van het reizen moe haast ik me naar mijn bed,
Voor langverbeide rust strek ik mijn leden,
Maar dan krijg ik mijn hoofd niet afgezet,
Het gaat dan zelf op reis ondanks mijn beden.
Want mijn gedachten willen niet bedaren,
En reizen terug naar waar jij bent gebleven;
Mijn zware ogen dwingen ze tot staren
Tot in de nacht jouw beeld komt aangedreven.
Aan blinde ogen toont verbeeldingskracht
Jouw schaduw, die daar hangt als een juweel
Dat luister geeft aan gruwelijke nacht,
En hem verjongt en zacht maakt als fluweel.
   Zo vindt mijn lijf bij dag geen vree door lust
   En 's nachts gun jij mijn geest en mij geen rust.

Sonnet 28
Hoe wordt de wonde van mijn reis verzacht
Als me de rust ontzegd wordt die me heelt?
Als dwingelandij van dag niet slaapt bij nacht
En dag mijn nacht en nacht mijn dag verspeelt.
Als zij, die nochtans elkaars vijand zijn,
Hun krachten bundelen voor mijn tortuur
Geeft d' een labeur, de andere chagrijn
Omdat de reisweg lengt van uur tot uur.
De dag vertel ik om zijn gunst te werven
Dat als de wolken dreigen je zijn glans verlicht,
En evenzo vlei ik de nacht als sterren
Even helder schitteren als jouw aangezicht.
   Maar elke dag groeien mijn zorgen meer,
   En zorgt de nacht voor langer hartenzeer.

Sonnet 29
Verdoemd door het lot en door de mens verlaten
Beween ik eenzaam mijn ellendigheid
En krijs mijn ijdele klacht ten doven hemel
Minacht mezelf en vloek om wat ik ben,
Verlangend hem te zijn die alles heeft,
Rijk aan hoop, met schoonheid en met vrienden,
Door afgunst om diens kunst, diens macht of lief
Vergeet ik het genot van wat ik heb:
Maar zelfs nu ik mezelf hierom veracht,
Klimt als ik blij aan u denk mijn gemoed
Gelijk een leeuwerik in de dageraad
Die vrij van d'aarde zingt aan d' hemelpoort;
   Zo rijk maakt mij d' herinnering aan uw liefde 
   Dat ruil met 's koningstroon mij zou verarmen.

Sonnet 30
Wanneer ik verzonken in troostgevende gedachten
Terugdenk aan het verleden,
Betreur ik mijn falen in alles wat ik wilde bereiken,
En ik herinner me met spijt hoe ik mijn beste jaren verspilde:
Dan kan ik huilen, hoewel ik huilen niet gewend ben
Huilen om lieve vrienden, nu verborgen in de eindeloze nacht van de dood,
Huilen om ellende die allang genezen was,
En om het verlies van vele dingen die ik heb gezien en liefgehad:
Dan kan ik weer treuren om voorbije smarten,
En voor mezelf mijn ellende weer doorleven
Alsof ik nooit de droeve rekening van smarten
had betaald, betaal ik ze nu opnieuw.
   Maar als ik in die droefheid aan je denk, mijn lieve vriend,
   Vergoedt dit mijn verlies en eindigt mijn verdriet.

Sonnet 31
In jouw boezem kloppen alle harten
Die ik mis en lang gestorven achtte;
Daar heerst liefde met haar vele parten
En al die vrienden die ik begraven dacht.
Menige heilige traan werd mij ontstolen,
Want vrome liefde moest berustend huilen
Als schatting die verschuldigd was aan doden,
Maar eens verdwenen, gingen ze in jou schuilen.
Jij bent het schrijn waar dode liefdes verblijven
En bergt trofeeën van ieder die ik beween;
Zij gaven jou wat ik van hen mocht krijgen,
En wat zij van mij hadden, is nu jouw deel.
  In jou zie ik het beeld van hen die ik liefhad,
  En heel ons wezen zit in jou vervat.
 
Sonnet 32
Als jij mij overleeft en ik ben geest,
En 't stof der dood reeds lang mijn botten aardt,
Wanneer jij dan mijn verzen overleest,
Die sukkelrijmen van je dode minnaar,
Leg ze dan naast het beste van die tijd,
En ook al zingt dan iedere pen veel fraaier,
Bewaar ze voor mijn liefde, niet voor het rijm,
Want daarin zullen velen beter zijn.
O, Gun me dan deez' troostende gedachte:
'Had hij nog maar geleefd, met sterker muze,
Dan zou zijn liefde sterker verzen baren,
En hem verheffen tot de hoogste rang.
   Maar daar hij stierf op laag dichterspeil,
   Lees 'k hem om liefde, de anderen voor de stijl.'

Sonnet 33
Hoe vaak zag ik 's ochtends de glorie van de zon
Met vorstelijk oog de bergtoppen vleien,
De weiden kussend met haar vergulde mond,
En bleke stromen in gouden glans verglijden.
Hoe dra zij grauwe wolken dulden moet
Die het hemels aangezicht eensklaps versluieren,
En steels zich vluchtend naar het westen spoedt,
Om zich voor deze schande te verschuilen.
Eens voelde ik de ochtendzon ook schijnen
Op mijn gezicht in zijn gloedvolle pracht;
Helaas, hij was slechts voor een uur de mijne,
Een hoge wolk verborg hem in zijn nacht.
  Verzwakt zijn licht, het deert mijn liefde niet,
  Want zelfs de zon bevlekt soms in zijn zenit.
 
Sonnet 34
Waarom toch zei je: "'Het wordt een mooie dag"
en liet me zonder jas naar buiten gaan
hoewel een zware wolk te wachten lag,
wiens vuile nevel jouw glorie liet vergaan?
'‘t Volstaat niet dat je door de wolken breekt
om mijn door storm doorweekt gelaat te drogen;
Geen mens roemt balsem die slechts wonden heelt
en niet de schande, die zij blijft gedogen.
Mijn leed wordt door jouw wroeging niet verlicht,
en dit vertoon maakt mijn verlies niet goed,
Al ben jij, dader, voor berouw gezwicht,
het kruis blijft zwaar dat ik nu dragen moet.
  Maar ach, je tranen zijn als liefdesparels
  zo rijk dat ze betalen voor jouw slechte daden.

Sonnet 35
Treur niet om wat je me hebt aangedaan.
want rozen hebben doorns, fonteinen slijk,
eclips en wolk duisteren zon en maan,
en bloesemknop wordt door de worm ontwijd.
Ik faal als ieder mens en 't zal me spijten
nu ik rechtvaardiging zoek voor wat jij deed:
‘k bederf mezelf door zo voor jou te pleiten
omdat mijn pleit jouw zonde overtreedt.
De fout van jouw wulpse lusten bestrijd ik met rede,
Jouw hoogste dager is jouw advocaat
die zich in zijn pleidooi ook schuldig weet.
Verscheurd ben ik in strijd tussen liefde en haat,
  omdat jij, zoete dief, mij medeplichtig maakt
  aan wat jij mij ontroofde door je daad.

Sonnet 36
Ik erken dat onze wegen moeten scheiden,
Ook al bindt de liefde ons tot één,
Dus is de smet waaronder ik moet lijden
Zonder jouw hulp te dragen voor mij alleen.
Hoewel ons beider liefdes ons verenen,
Heeft het venijn van het leven dit verbrod,
En ook al kan het liefdes kracht niet breken,
Toch steelt het zoete uren van genot.
Misschien is het beter dat ik je naam niet noem,
Opdat wat op mij weegt jou niet ontwijdt,
Dat jij me in het openbaar niet roemt,
Zodat je eer nog ongeschonden blijft.
  Of nee, zodanig is mijn liefdes aard
  Dat, wat jou eert ook door mij wordt vergaard.
 
Sonnet 37
Zoals een manke vader zich verheugt
In het dartele spel van zijn stoutmoedig kind,
Zo schep ik, zelf door het Lot verlamd, nog vreugd
In al wat ik in u aan waarde vind.
Waar aard of geest of geld of zuiver schoon
Of één ervan of alle of nog meer
In u gezeteld zijn als op een troon,
Daar plant ik ook de loot van mijn liefde neer.
Niet langer lam, veracht of armoedig,
Doordat uw schijn mijn wezen vulling geeft,
Zolang uw weelde in mij overvloeit
En voor een deel uw glorie in mij leeft.
  Wat u ook maar wenst, het is u gegund,
  Mijn grootste geluk is uw wens vervuld.
 
Sonnet 38
Hoe kan het ooit mijn muze aan vinding ontbreken
Wanneer jij mijn vers bezielt met levensadem,
Je eigen zoete inhoud, te verheven
Voor gewoon papier om het te dragen?
O, mocht ik ooit iets scheppen, waard geacht
Door je blik, dan ben ik dit verplicht
Aan jou, want zelfs de domsten zijn bij machte
Wat moois te schrijven, badend in jouw licht.
Wees dus mijn tiende muze, tien keer meer waard
Dan negen oude knarren die rijmers eren.
Dat hij die jij bezielt de liederen baart
Die blijven klinken en de tijd trotseren!
  Als straks mijn muze het kritisch oog verblijdt,
  Deed ik wel 't werk, terwijl jij de eer opstrijkt.
 
Sonnet 39
Hoe kan ik jouw waarde gepaste eer bewijzen
Wanneer ik jou als mijn betere helft beschouw?
Wat baat het dat ik jou hooglijk zou prijzen,
Wanneer ik zo eerder mezelf prijs dan jou?
Laat ons om deze reden gescheiden leven,
Zo blijft onze liefde niet langer één;
Pas dan kan ik je eindelijk rechtens geven,
Wat jou toebehoort, aan jou alleen.
Afwezigheid zou louter kwelling zijn,
Ware het niet wat wrange vrijheid biedt:
Te kunnen dromen over liefdesschijn,
Waarmee de tijd jouw denken zo zoet bedriegt.
  Alleen zijn leert: hoe maak je twee van één,
  Door hier degeen te prijzen die verdween.
 
Sonnet 40
Neem al mijn liefdes, vriend, de hele hoop
Wat heb je dan dat je voordien niet had?
Geen ware liefde is 't, al noem je het zo;
Je had mijn liefde, maar wou meer van dat.
Je liefde voor mij dreef je naar mijn geliefde
Mijn liefde gebruikte je, jou treft geen schuld,
Doch schuldig ben je omdat je jezelf bedriegt;
En je geweten verdooft met grillige lust.
Je diefstal is je vergeven, jij tedere dief,
Al nam je het weinige dat ik nog bezat,
Nochtans is het een grotere pijn om liefdes
Leed te dragen dan diepste haat vermag.
  Wellustige schoonheid, drager van al het kwaad
  Kwel me met je wreedheid, maar blijf mijn maat.
 
Sonnet 41
Die kleine zonden die jij weleens begaat
Wanneer je hart mij soms vergeten moet,
Wijt ik aan schoonheid en je jonge jaren,
Want de verleiding volgt je op de voet.
Je bent zo zacht dat je niet anders kan
Dan zwichten als je schoonheid wordt belaagd
Want, als een vrouw je het hof maakt, welke man
Zou nors weerstaan wanneer hij haar behaagt?
Maar toch, wee mij! Dat jij mijn plaats bezet?
Tem die schoonheid voor je jeugd zich wreekt,
Of wil je dat hun dwaasheid je zo ver besmet
Tot je je eed van trouw tweemaal verbreekt:
  Voor haar die door je schoonheid werd verleid,
  Voor mij, omdat je schoonheid valsheid blijkt.
 

Sonnet 42

Dat jij haar hebt, is niet geheel mijn smart,
Al had ik haar, zo dient gezegd, echt lief,
Dat zij jou heeft, dat breekt pas echt mijn hart,
Verlies van liefde dat me dieper grieft.
Zondige minnaars, zie hier 't excuus voor ontrouw:
Jij houdt van haar omdat ik dat ook wil,
En voor mijn goed bedroog zij mij met jou,
Mijn vriend? Die liet ze erin om mijn bestwil!
Verlies ik jou, dan is dit winst voor haar,
Ben ik haar kwijt, dan oogst hij mijn verlies.
Verlies ik ze beide, dan vinden ze elkaar,
Kortom: het best word ik aan 't kruis gespietst.
  Maar 't valt nog mee: mijn vriend en ik zijn één,
  Dus, wat geluk! Zij houdt van mij alleen!

 
Sonnet 43
Ik zie jou het scherpst met gesloten ogen;
Terwijl bij heldere dag zij achteloos kijken,
Zien zij jou als ik slaap in heldere dromen,
En waar zij lichten, moet het donker wijken.
Maar jij, wiens schaduw schaduwen verlicht,
Hoe sterk zou je vorm dan niet zijn
Bij klare dag en zoveel klaarder licht,
Als zelfs je schim bij dichte blik zo schijnt?
Wat wacht mijn ogen in het heldere licht,
Als zelfs jouw schone, vage schim bij nacht
Zijn beeld kan werpen op niet-ziende blik,
En mij in dromen zoveel zegening bracht?
  Een dag is nacht, tot ik jou weer zie komen,
  En nacht is dag als ik van jou kan dromen.
 
Sonnet 44

Was deze logge vleesklomp puur gedachte,
Dan was die wrede afstand geen bezwaar
En vloog ik tot waar jij op me zou wachten
En waren wij in geest weer bij elkaar.
Het zou niet geven waar 'k mijn voeten zet,
Al was het de verste plek van jou vandaan,
Geen land, noch zee heeft ooit idee belet
Om jou te vinden en ernaartoe te gaan.
Maar ach, het valt me zwaar want ik begrijp
Dat ik geen gedachte ben, die mijlen springt
Naar jou, want ik besta uit vocht en klei:
Een slaaf die grient om tijd die 't al bedingt.
  Die trage elementen geven me niets,
  Tenzij de tranen van ons beider droefenis.

 

Sonnet 45

De ijle lucht en 't louterend vuur, die twee
Zijn nu bij jou, waar ik me ook bevind;
De een mijn denken, de andere mijn begeerte,
Ze komen snel en vluchten ook gezwind.
Maar stuur ik die kwieke elementen naar jou
Als beide bodes van mijn tere min,
Dan resten mij twee, al ben ik op vier gebouwd,
En mangelt het me opnieuw aan levenszin.
Om heel te worden is het mij geboden
Te wachten op de komst van de gezanten,
Die van je zijde wijken om mij te troosten
Dat jij gezond verblijft in verre landen.
  Dan springt het vuur terug in mijn hart, voor even,
  Maar zijn ze weg, sluipt dood weer in mijn leven.

 

Sonnet 46

Mijn hart en oog zijn bitter aan het strijden
Wie recht heeft op 't verwerven van jouw beeld:
Mijn oog belet mijn hart ernaar te kijken,
Terwijl mijn hart niet wil dat ze het deelt.
Jouw kwintessens, zegt 't hart, ligt in mijn borst,
Gekluisterd en onttrokken aan je blik,
De ander spreekt dat tegen en houdt vol
Dat juist in hem jouw pure schoonheid zit.
Een rechtbank van verkorenen ontwart
Gedachten, verwanten van het hart, en bedingt
Uiteindelijk na onderzoek welk part
Het klare oog en 't lieve hart nu wint.
  Aldus bezit mijn oog jouw uiterlijk schoon,
  En krijgt mijn hart jouw warme liefdesstroom.

 

Sonnet 47
Mijn oog en hart die sloten een verbond,
Waarbij ze elkaar om beurt ten dienste zijn:
Als 't oog weer hunkert naar jouw figuur en mond,
Of als mijn hart zich smoort in liefdespijn
Jouw beeltenis is als een oogfestijn
Waar ook het hart zijn dorst naar liefde lest.
Soms wil het hart dan weer de gastheer zijn
En deelt met 't oog gedachten op diens rekwest.
Zelfs na het afscheid ben je nog tegenwoordig,
Want beeld en liefde brengen je nabij,
Gedachten kun je immers niet ontlopen
Zolang ze bij me zijn, ben jij bij mij.
  Of, als ze slapen, wekt jouw gelijkenis
  Mijn hart, dat net als het oog weer vrolijk is.

 
Sonnet 48
Hoe telkens ik op weg ging om te reizen,
Sloten lei op elk luttel ding,
Dat ongebruikt voor mij bestemd kon blijven
En niet in dievenhanden overging!
Maar jij, naast wie juwelen prullen lijken,
Mijn grootste troost en nu mijn zwaarste grief,
Mijn liefste voor wie andere zorgen wijken,
Laat ik te grabbel voor d' eerste beste dief.
Jou sloot ik niet in een of andere kast,
Behalve daar waar je niet bent, tenzij
Teder omsloten in mijn eigen hart,
Alwaar je naar believen snelt en wijkt.
  Maar zelfs daar, vrees ik, rooft men je uit,
  Want trouw is steels bij zulke dure buit.
 
Sonnet 49
Ik vrees de tijd – indien die tijd ooit komt,
Dat mijn gebreken jou afkerig maken,
Wanneer je mijn liefdes eindbalans opsomt,
Tot audit aangespoord na lang beraden;
Ik vrees dat jij mij ooit als vreemd passeert,
En mij die zon – je ogenstraal - ontzegt
Als liefde in haar tegendeel verkeert,
En overgaat in een bezonken ernst;
Tegen die tijd zal ik me aan wijsheid wijden,
In het besef van eigen kleine waarde;
Met eigen hand zal ik mezelf bestrijden
Als je mij, daartoe gerechtigd, verlaat.
  Mijn arme zelf verlaten is je volste recht,
  Nu elk motief om mij te minnen is geslecht.
 
Sonnet 50
O, mijn hart voelt zo zwaar langs de wegen die ik ga, daar het einde
Der reis, hoewel rust en comfort, mij ook leert wat me deert:
Dat hoezeer ik ook verlang naar de rust die me wacht, 't niet volstaat
Om jouw beeld te vergeten en d'afstand steeds groeit die ons scheidt.
Het paard dat me draagt torst bedaard mijn verdriet, zo traag
Ploetert het voort alsof 't zware gewicht van mijn wee
Hem bedrukt, 't arme dier lijkt te weten vanuit zijn instinct
Dat zijn ruiter niet wil om met haast van zijn lief weg te gaan.
Zelfs 't bloederige spoor in zijn zij dat zijn ruiter uit woede
Soms stoot, drijft hem niet tot een snellere tred,
Slechts een zucht als een kreun is zijn antwoord op mij; meer verwond
Voel ik me dan het spoor in het vlees van mijn rijdier vermag.
  Door het scherpe gekreun en de pijn van mijn paard ben ik bewust
  Dat ellende voor mij ligt, in 't verleden het plezier en de lust.
 
Sonnet 51
'k Vergeef mijn paard, hoe sloom het me ook voert
Want als dit pad me verder brengt van waar
Jij nu vertoeft, waarom dan dit gespoed?
Zet wisselpaarden pas op terugreis klaar.
O, knol, 't benieuwt me welk excuus je vindt
Als snelste spoed me nog te traag zal schijnen:
Dan zal ik, spoorslags rijdend op de wind,
Ondanks de vleugels nog onbeweeglijk lijken!
Geen paard houdt mijn verlangen dan nog bij,
Verlangen - uit ware liefde ontsproten - spoort hier
Het wakkere vlees aan tot vurige razernij,
Maar liefde vergeeft aldus het moeë dier:
  Liep hij met opzet traag bij jou vandaan,
  Nu ren ik zelf naar jou en laat hem gaan.
 
Sonnet 52
Ik noem mezelf rijk omdat mijn sleutel
de zoete opgeborgen schat ontsluit,
die hij met mate slechts bezoeken zal
om 't schaars genot van 't liefdesvuur te sparen.
Want wat maakt feesten schaars en zo plechtstatig?
Dat ze in het jaarlijks wederkeren schitteren
als spaarzaam uitgestrooide diamant,
of edelstenen in een halssieraad.
Zo is de tijd die jou voor mij bewaart
net als een kast voor 't kostbare gewaad,
zodat het dubbel rijke zegening wordt
wanneer het uit zijn kerker wordt gehaald.
  Gezegend ben jij, door wiens waarde wint
  wie jou verkrijgt, en anders toch blijft hopen.
 
Sonnet 53
Wat is je essentie, waaruit ben jij gemaakt,
Dat zo veel schaduwen zich naar jou wenden?
Waar ieder mens slechts over één schim waakt.
Word jij in elk schaduwbeeld herkend.
Beschrijf Adonis, en die beeltenis
Toont maar een flauwe schaduw van jouw schoon;
Helena's praal is slechts wat Grieks vernis;
Aan jou alleen behoort de hoogste kroon.
Spreek van de lente en de rijke oogst:
De ene spiegelt enigszins jouw weelde,
De andere toont jouw overvloed het hoogst,
Die huist in elke gratie om ons heen.

  Aan al wat fraai en schoon is heb jij deel; 
  In trouw aan jou gelijk is er geeneen.

 

Sonnet 54
O, Hoeveel schoner toch zich schoonheid toont,
Wanneer zij zoete glans erft van het ware!
Hoe mooi de roos ook is, wanneer gekroond
Door zoete geur wint zij nog meer aan waarde.
De hondsroos bloeit met eendere diepe tint,
En haar parfum geurt net zoals de rozen,
Zij is doornig; en door dartele zomerwind
Wordt iedere verborgen knop ontsloten.
Daar zij slechts pronkt met schijn en rozerood
Verwelkt zij onbemind en zonder eer,
Terwijl van rozen na hun zoete dood
Hun geur in een fiool nog verder leeft.
  Zo ook met jou: vergaat je schone aard,
  Dan rest je slechts dit vers dat hem bewaart.

 
Sonnet 55
Noch marmer, noch vergulde monumenten
Van prinsen leven langer dan dit vers;
Maar jou laat ik meer stralen in mijn rijm
Dan een door tijd verweerde steen vermag.
Als oorlog alle beelden heeft verwoest
En van de bouwsels niets meer rest dan stof 
Brandt zelfs het zwaard van Mars of oorlogsvuur
Deze herinnering aan jou niet weg.
Trots dood en machtige vergetelheid
Zal jij je weg nog gaan, in lof bewaard,
Voor ogen die nog niet geboren zijn
En lijdzaam wachten op de Oordeelsdag.
   Zo leef je tot je zelf weer herrijst
   In mijn gedicht, en dwaalt in minnaarsogen.

Sonnet 56
Vernieuw, mijn zoete Liefde toch uw kracht, 
Zodat zij als weleer aan scherpte wint 
Meer nog dan lust door voeding wordt verzacht 
Wordt liefde sterker voor wie haar bemint:
Zelfs als je ogen vol verzadigd lijken
En d' ergste liefdeshonger is gestild,
Mag geest van liefde niet voor dofheid wijken; 
Zo zoek haar morgen weer voor ze verkilt.
De eenzaamheid die als een oceaan 
Geliefden scheidt kan niet voor eeuwig duren, 
Die droeve tussentijd is slechts een waan
Want hoop doet daag'lijks in de verte turen;
  Of laat dit onze droeve winter zijn
  Die zomerlust verjaagt met zonneschijn.
 
Sonnet 57

Wat bezigheden heb ik als jouw knecht
Dan me te richten naar jouw tijd en smaak;
Mijn tijd en dienst staan stil tot jij me zegt
Hoe ik die voor jouw profijt best nuttig maak.
Het trage slepen der uren treft geen verwijt,
Hoe bitter ook het wachten op me weegt;
Noch blijf ik wrokken om jouw wrede afscheid
Toen je mij als knecht hebt afgescheept.
Jaloersheid sta ik niet toe om me krenken,
Om wie en met welk doel je bent weggegaan;
'k Wil gelaten en droef als een slaaf aan niets denken,
Behalve aan wie jij geluk bracht in hun bestaan.
  Zo dwaas is trouwe liefde dat, wat je ook doet,
  Ze jou vergeeft omdat ze geen kwaad vermoedt.

 
Sonnet 58
God behoede het, die mij aan jou verknecht,
Dat ik je vrije tijd en je plezieren
Zou controleren als jaloerse gek;
Het past een slaaf slechts om zijn heer te dienen.
Laat me maar lijden in mijn eenzaamheid,
De kerker die ik op jouw last bewoon,
Verdraag ik als prijs voor jouw precieuze vrijheid,
Gelaten, zonder schelden of klaaglijk vertoon.
Ga waar je wil, het is je vorstelijk recht,
Je hebt een vrijbrief voor je vrije tijd,
Zo krachtig, dat geen misdaad je wordt ontzegd
Omdat je zelf gratie verleent voor elk feit.
  Wachten is mijn deel, in helse pijn,
  Of nu je daden goed of slecht zijn.
 
Sonnet 59
Is er niets nieuws en alles wat bestaat
Voordien reeds was, hoe kan het dat ons brein
Zichzelf misleidt en denkt dat 't vinding baart
Die reeds werd uitgebroed in vroeger tijd!
O, drong mijn geestesoog de tijd maar door:
Vijfhonderd zonnecirkels terug zou ik reizen
En in een antiek boek, stel ik me voor,
Jouw beeltenis vinden bij die oude wijzen.
Dan wist ik hoe ze het wonder van jouw leden
In deze oude tijden zouden beschrijven;
Zijn wij verbeterd, of zij nog steeds de beteren?
Of maakt ons wenteling der tijd gelijken?
  Ach, 't is zeker dat die oude wijzen
  Hun lof aan minderen dan jij wijdden.
 
Sonnet 60
Zoals de golven glijden naar het kiezelstrand, 
Zo spoedt zich onze tijd naar 't onvermijdelijke eind,
Elk wisselt plaats met wie er voor hem gaat,
En allen zwoegen voorwaarts in een rij.
Geboorte, eens badend in het grote licht,
Kruipt naar de rijpheid met haar verworven kroon,
Waarna haar glorie door eclipsen wordt belaagd,
En eens zo gulle tijd 't geschenk weer rooft.
De bloesem van de jeugd verandert tijd
Als zij in schoonheid diepe voren ploegt;
En schaars natuurschoon dient haar slechts tot voedsel,
Want niets wat rechtstaat kan haar zeis weerstaan.
  En toch, ondanks haar wrede hand, hoop ik
  Dat dit gedicht zijn lof aan jou blijft zingen.

Sonnet 61
Is het jouw geest die mij 's nachts wakker maakt,
Jouw beeld waarnaar mijn moede blik zich wendt?
Wil je dan echt dat ik aan slaap verzaak,
Wijl 't donkerte mij slechts jouw spotbeeld zendt?
Is het jouw schim die je naar mij laat gaan,
En mij van verre schaduwt en bespiedt,
Naar ledigheid of schaamtelijke daad,
Om door jaloersheid gedreven mijn zonde te zien?
Ach nee, zo groot schat ik jouw liefde niet;
Mijn liefde drukt mijn oog in sluimer neer!
Mijn ware liefde doet mijn rust teniet,
En speelt de nachtwacht over jouw wel en wee.
  Ik waak over jou, terwijl jij ver van mij
  Ook wakker bent, met ander lief nabij.
 
Sonnet 62
Verdorven zelfmin maakt mijn oog onrein,
Dringt in mijn ziel en ieder ander part;
En voor die zonde bestaat geen medicijn,
Daar zij verankerd is in heel mijn hart.
Geen schoonheid kan zich meten met de mijne,
Geen vorm zo mooi, geen woord zo waar gezegd;
Moest ik mijn eigen waarde willen peilen,
Dan bleek dat ze alle anderen overtreft.
Maar toont de spiegel hoe ik werkelijk ben,
Door tijd verweerd, gekrompen en verdord,
Dan dwingt dit strijdige schrikbeeld me dat ik beken:
Mezelf te minnen doet de deugd tekort.
  Jij bent mijn ware zelf, die ik zo vereer,
  En door jouw jeugd vind ik mijn vreugde weer.
 
Sonnet 63
Omdat mijn liefste eens zijn zal als ik,
Wanneer tijds ruwe hand hem uitperst en verslijt;
Als tijd zijn bloed heeft weggevloeid en zijn gezicht
Doorgroefd met rimpels is, als deze jonge dageraad
Is doorgereisd naar leeftijds avondval,
En het schoon waar hij als koning over heerst 
Stilaan verdwijnt tot niets meer overblijft,
En al zijn lenteschatten hem ontstolen zijn;
Tegen zulke tijden versterk ik me nu,
Tegen vernietiging van tijds wrede zeis,
Opdat, ook al knipt ze ooit zijn levensdraad, 
Ze niets van hem uit mijn geheugen snijdt.
  In deze verzen blijft zijn schoonheid eeuwig groen
  En zal hij verder leven zolang zij de ronde doen.
 
Sonnet 64
Zie ik hoe fel de tijd het trots vertoon
Van oude torens met zijn hand ontwijdt,
Onsterfelijk brons wreed van zijn glans berooft
En slecht wat werd gebouwd voor eeuwigheid,
Hoe de oceaan, met woeste golfslag
Vreet aan de kust en het strand van het koninkrijk
Hoe elders vaste grond weer wint aan kracht,
Zijn goed vermeerderend in een nieuwe strijd.
Wanneer ik merk dat elke staat weer keert
Tot andere staat of tot het niets vergaat,
Dan heb ik daaruit deze les geleerd:
Mijn lief, dit duurt slechts tot de tijd jou kaapt.
  Ik leef met angst, maar weet: ik kan niet kiezen,
  Tenzij te huilen als ik jou moet verliezen.
 
Sonnet 65
Als koper, noch steen noch aarde noch wijde oceaan
De trieste macht van dood kunnen weerstaan,
Hoe kan dan schoonheid dit geweld trotseren,
Wier kracht niet sterker is dan een bloem?
Hoe kan de zoete zomerbries het winnen
Van het vernietigend beleg der dagen,
Als zelfs onwrikbare rotsen dit niet kunnen,
En poorten van staal uiteindelijk begeven?
O, schrikkelijk denkbeeld! Waar toch kan
Tijds mooist juweel zich voor diens kist verbergen?
Welke sterke hand weerhoudt die snelle voet ?
Of wie stopt die verspilling van het schoon?
  Ach, niemand, tenzij mijn zwarte inkt jouw stralend
  Beeld voor eeuwig met de wereld deelt.

Sonnet 66
Hondsmoe ben ik, en sterven is mijn wens
Van eerzamen als bedelaar t' aanschouwen, 
En onbenullen met een rijke pens,
En door het valse lot geschaad vertrouwen,
En eerbetoon aan dwaze baantjesjagers
En onbesmette deugd tot hoer verlaagd,
En zuivere perfectie afgekraakt,
En kracht door zwakkeren ten val gebracht.
En kunst door blind bestuur monddood gemaakt,
En dwaasheid in een doktersjas verkleed,
En simpele waarheid om zijn aard versmaad,
En goedheid die moet buigen voor de zweep.
  Het liefste ging 'k moegestreden heen,
  Maar jij, mijn liefde, laat ik niet alleen.

Sonnet 67

Waarom leeft hij temidden van het kwaad
En geeft het kracht met zijn aanwezigheid?
De zonde hoopt te stelen van zijn waarde
En sier te maken met zijn edelheid.
Waarom schildert vals poeder wangenrood,
En bootst het leven na met dode gloed?
Is schoonheid dan op zoek naar valse roos
Die slechts een schaduw is van het ware bloed?
Wat leeft hij na bankroet van de natuur,
Te arm aan bloed om aders te doen leven?
Hij is voor haar het bewijs van haar bestuur
Dat hem als toonbeeld schiep om na te streven.
  In hem toont zij een allerlaatste keer
  In kwade tijden haar rijkdom van weleer.

 

Sonnet 68

Zo toont zijn aanschijn de kaart van eerdere dagen,
Toen schoonheid in leven en dood was als de rozen,
Voordat die valse blanketsels het licht zagen
Die het gelaat brutaal als woning kozen.
Voordat de gouden lokken van de doden,
Ontroofd aan het graf, gretig bijeen geschaard,
Aan een nieuw levend hoofd werden geboden,
Een dode vacht, die nu een ander draagt.
Alleen in hem is schoonheid nog als toen,
Oprecht en zonder sier zichzelf gebleven,
Geen zomer veinzend met gestolen groen:
Hij hoeft geen dode pruik of kleed te lenen.
  Natuur moet als een kaart zijn beeld bewaren,
  En zo kan kunst ooit 't oude schoon ervaren.

 

Sonnet 69
De schoonheid die je aan de wereld toont
Vult hart en denken met oprecht ontzag.
Eenieder zingt je lof op zulke toon,
Dat wie jou haat het ook de waarheid acht.
Je uiterlijk schoon wordt uiterlijk gekroond,
Maar door de tongen die je nu zo prijzen,
Word je na verder onderzoek gehoond
Wanneer ze dieper dan hun ogen kijken.
Zij meten dan de schoonheid van je hart
En gissen zo je waarde door je daden.
Het gunstig oordeel van hun blik verhardt
Wanneer jouw bloem in onkruidstank zou baden.
  Waarom jouw geur niet strookt met jouw vertoon?
  De poel waaruit je groeit, die stinkt gewoon.

 

Sonnet 70
Jou treft geen schuld, zo schandelijk veracht,
Want gratie was steeds doelwit van veel smaad.
Het ornament van schoonheid is verdacht:
Een kraai die zich in het hemels zwerk waagt.
Wees jij gewoon jezelf, hoezeer geschokt,
De liefde van de tijd geeft jou meer waarde.
Besef dat mooie bloesem kanker lokt,
En jij nu eenmaal straalt als 't maagdelijk voorjaar.
Uit alle hinderlagen van je jeugd
Kwam jij onaangetast uit het krijgsgeweld.
Maar afgunst wijt ik aan je falende deugd
Omdat zij dat lasterend beest niet heeft geveld.
  Want zonder 't kleed van kwaad dat je omhult
  Was elk hart met liefde voor jou vervuld.

 

Sonnet 71
Treur niet langer om mijn dood
Dan 't trage dreunen van de droeve klok
Die tijding brengt aan deze lage wereld
Dat ik gevlucht ben en bij wormen dwaal:
Neen, als jij deze regel leest, vergeet
De hand die het schreef; om liefdeswil: 
Geen droefenis is mijn herinnering waard,
Als aan mij denken jouw zoete hoofd ontrust. 
O, als jij ooit een blik slaat op dit vers 
Wanneer de klei zich reeds met mij vermengt,
Verzucht dan zelfs mijn naam niet meer, 
Maar laat je liefde met mij sterven. Of wil je
  Dat de wijze wereld jou beschimpt 
  Om je verdriet voor mij, vergeten schim.
 
Sonnet 72
Stel dat de wereld verklaring van jou vraagt
Om welke deugd in mij je mij beminde;
Nadat ik sterf, zorg dat mijn beeld vervaagt,
Want niets in mij heeft enigszins verdienste.
Tenzij je een deugdzaam leugentje bedacht,
Dat na mijn dood mijn eerbaarheid zou prijzen
En mij veel meer toeschreef dan ik volbracht,
Veel meer dan kale waarheid kon bewijzen.
Laat toch geen valse schijn uw trouw onteren,
Mij prijzend om een deugd waarin ik faal.
Vergeet mijn naam, laat hem in het graf verteren,
Opdat hij mij noch jou te schande maakt.
  Even beschaamd als ik voor dit gedicht
  Moet jij zijn dat je voor mij bent gezwicht.
 
Sonnet 73
Aanschouw in mij die tijd van het jaar
Dat takken beven in de gure wind
In een verwoeste kruin met gele bladeren
Waar ooit nog zoete vogelzang weerklonk.
Zoals bij schemering van zulke dag
In het westen het zonnelicht verkwijnt
Zo word ook ik verzwolgen door de nacht,
Doods tweede zelf die alles rusten laat.
Het vuur dat je nog meent te zien in mij
Is slechts het gloeien van de as der jeugd,
Het doodsbed van mijn eens zo felle vuur
Verteerd door dat waarmee het werd gevoed. 
  Toch heeft jouw liefde bij dit weten baat:
  Zij koestert diep wie haar weldra verlaat.
 
Sonnet 74
Maar wees getroost: als straks de diender mij daagt,
En ik, geen borg verleend, word weggeleid,
Dan hoop ik dat dit gedicht je toch behaagt,
Als heugenis die eeuwig bij je blijft.
Herlees je dit, dan vind je weer dat goed,
Mijn kostbaar wezen dat ik jou voorbehield.
Wat aarde is, komt aarde rechtens toe;
Aan jou schenk ik mijn beste deel, mijn ziel.
Wat je verloor is immers droes van leven:
Mijn dode lijf, voor wormenprooi bestemd,
Door tijds zeis lafhartig weggesneden,
Is het niet waard dat jij het nog herdenkt.
  Wat echt van waarde is, vloeit uit mijn schrijven:
  Dit vers als vrucht van geest zal bij je blijven.
 
Sonnet 75
Voor mijn gedachten ben jij als brood voor 't leven,
Een zoete regenbui die d' aarde drenkt;
In onrust strijd ik om behoud van vrede,
Net als een vrek die aan zijn schatten denkt.
Nu trots bezittend, kort daarop vol zorgen
Om eenieder die mijn schat zou stelen;
Nu weer liefst alleen met jou, verborgen,
Dan weer met de wereld mijn wellust delend.
Soms gans verzadigd als ik jou adoreer,
Dan, hongerig naar je blik, de dood nabij;
Genot of vreugd smaak ik niet langer meer
Tenzij wat was of zijn zal mijn hart verblijdt.
  Zo kwijn ik weg of vreet ik net teveel,
  En zo wordt alles, of helemaal niets mijn deel.
 
Sonnet 76
Waarom is mijn vers zo wars van nieuwigheid,
Zo schraal en saai gewrocht op eender patroon?
En volg ik niet de mode van de tijd,
Met nieuwe vinding en complex vertoon?
Waarom toch steeds hetzelfde liedje zingen,
Gekleed in al te zeer vertrouwd gewaad,
Moet dan uit ieder woord mijn naam weerklinken,
Waar het ontstond en hoe het werd gemaakt?
Weet wel, mijn liefste, dat jij mij inspireert,
Jouw liefde geeft mij stof en argument,
Dus al wat 'k maak is oud in een nieuw kleed,
Gewiekst verpakt als was 't een fris geschenk.
  Zoals de zon weer elke dag verschijnt,
  Zo klinkt mijn zang als een herhaald refrein.
 

Sonnet 77

Je spiegel toont je wat je het meeste vreest,
Je zonnewijzer hoe snel je tijd vergaat:
Vertrouw aan blanke bladen toch je geest,
Een boek, waaruit je deze lering haalt:
Elke rimpel die je glas weerkaatst
Wijst naar het open graf dat jou verbeidt,
En de schaduw op je wijzerplaat
Hoe steels de tijd zich sleept naar eeuwigheid.
Zie wat je kunt vergeten, schrijf het neer,
En zo je kroost, eens uit je hoofd ontvoogd,
Je geest weer vindt, heeft hij tot eigen eer
Bij nieuwe vondst de oude bedenksels geoogst.
  Kijk dikwijls in dit boek: hoe meer je vindt,
  Hoe meer je het boek verrijkt en zelf wint.

 
Sonnet 78
Zo vaak riep ik jou als mijn muze aan,
Als steun en inspiratie bij mijn rijm,
Wat elke vreemde pen ook heeft gedaan
Wier roemvol vers zo jouw heraut kon zijn.
Jouw blik, die bij de stommen zang verwekt,
Domheids zwaarte dwingt in hogere sferen,
Wijze vleugels met meer veren sterkt,
En gratie dubbele majesteit kan verlenen;
In mij toont zich pas echt jouw hoogste kunst,
Door jou verwekt, op jouw gezag geboren:
Aan anderen verleen jij slechts de gunst
Hun verzen te verbeteren met jouw woorden.
  Maar jij bent al wat ik mijn Kunst kan heten,
  En tovert ruwe kennis om tot weten.
 
Sonnet 79
Zolang u mij als enige hulp bood,
Genoot alleen mijn vers uw volle gratie,
Maar nu is al mijn vers van gunst beroofd,
En schenkt u aan een ander inspiratie.
Ik geef het toe: uw liefste schoon verdient
Wellicht ter uwer glorie vaardiger veer,
Maar toch, wat ook hij over u verzint,
Hij steelt het van U en geeft het U dan weer.
Wanneer hij spreekt van deugd, dan is dat woord
Aan uw gedrag ontleend; noemt hij U knap,
Dan vond hij dit in wat U toebehoort.
Zijn lof brengt niets dan wat U reeds bezat.
  Dank hem dus niet voor wat hij U verklaart,
  Zijn schuld aan u? U bent het die betaalt!
 

Sonnet 80

O, hoe mijn kracht, als ik jou beschrijf, verflauwt
Omdat een betere geest jouw naam bezingt,
En heel zijn kunst en lof aan jou vertrouwt,
Mijn tong verlammend terwijl zijn ode klinkt.
Jouw waarde is echter wijd als de oceaan,
Die zowel 't kleinste als 't grootste zeil wil dragen,
Zo durft mijn schamel bootje het ook aan
Om in je brede schoot naast hem te varen.
Terwijl zijn kloeke bark je diepten peilt,
Houd jij mij helpend recht in het ondiep,
En zo ik strand, of in het noodweer blijf,
Dankt hij zijn bouw dat hij de storm ontliep.
  Vaart hij dan wel, en moet ik ondergaan,
  Dan is mijn troost dat liefde me deed vergaan.

 
Sonnet 81
Leef ik het langst, dan schrijf ik jouw epitaaf
En leeft jij ‘t langst, zal ik in d’ aard verrotten.
Ondanks de dood blijft jouw herinnering gaaf
Terwijl van mij niets rest dan kale botten.
Jouw naam sterft nooit en leeft in ieders mond
Als ik verdwijn ben ik voorgoed vergaan,
Een simpel graf wacht mij onder de grond
Wijl jij in ieders ogen blijft bestaan.
Mijn zachte vers wordt jouw gedenkteken
Aanschouwd door vele ongeboren ogen
En nieuwe tongen die het declameren
Als al wat nu nog ademt is verloren.
   Zo leef jij voort in wat mijn veder zong-
   In ieders adem en op ieders tong.
 
Sonnet 82
Het is waar: mijn muze heb jij niet getrouwd,
Dus noem ik het geen ontrouw of geen misdaad
Wanneer je lof van anderen overschouwt,
Wier boeken dwepen met jouw overmaat.
Zowel aan kennis als aan schoonheid rijk
Ga jij, wiens waarde mijn kunst zo ver overtreft,
Op zoek naar poëzie die jou gelijkt
En meer dan ik vermag jou hoog verheft.
Het zij zo, vriend, maar eens hun retoriek
Je eigendunk voldoende heeft gestreeld,
Word ik frank sprekend weer je trouw publiek,
En schets je onvervalste evenbeeld.
  Hun kliederkunst past het bloedeloos gelaat,
  Bij jouw natuurlijk schoon is het overdaad.
 
Sonnet 83
Ik merkte nimmer dat jij verf behoeft
Om je natuurlijk schoon te camoufleren;
Daar het elk likje verf overtroeft
Dat een begrensd poëet je aan wil smeren.
Daarom zweeg ik in plaats van jou te prijzen,
Opdat jouw levende zelf zou kunnen tonen
Hoe zwak moderne pennen jouw deugd beschrijven,
Die reeds volmaakt is door in jou te wonen.
Hoewel mijn zondig zwijgen jou schoffeert,
Is het mijn verdienste om jou zo stil te roemen;
Zo wordt je schoonheid niet gedeerd, en leeft
Terwijl de anderen haar naar het graf verdoemen.
  Immers, er zit meer leven in een van jouw ogen,
  Dan die beide poëten van jou kunnen betogen.
 
Sonnet 84
Wie zegt het meest, wie overtreft mijn lof:
Dat alleen jij jij bent, en niemand meer?
Want wie bewaart de stempel voor de stof,
Daarvan gelijken makend naar jouw beeld?
Wat arm gevormde pen moet het wel zijn
Die haar stof niet enige luister schenkt;
Wie jou kiest als subject voor zijn refrein
Volstaat het na te praten hoe je bent.
Laat hem gewoon je eigen tekst kopiëren,
Zonder natuur te schenden in haar kunst;
Dan zal deze kopij zijn geest vereren:
Roem wordt zijn deel, als dichter in de gunst.
  Eén smet kan jouw zo schoon talent wel schaden:
  Dat je, verslaafd aan lof, steeds meer wil vragen.
 
Sonnet 85
Mijn zangster roert sinds kort haar tong niet meer,
Terwijl zich boeken vullen die jou prijzen,
Met rijke woorden uit een gouden veer
Die jou bewaren en muzen eer bewijzen.
Ik denk het goede terwijl zij 't goede zingen,
'k Roep veinzend "Amen!" en luister in stille eerbied
Naar elk fraai gezang vol goede dingen
Die fijnere veders kwelen in hun lied.
Bij elke lof zeg ik dom "'t Is waar! 't Is waar!"
Maar geef het hoogste prijzen steels iets meer;
Mijn liefdevol gedacht is mij meer waard:
Een liefdeswoord, zelfs laatst gedacht, komt eerst.
Als lege pennezuchten je zo bekoren,
Acht mij dan ook, om mijn gedachte woorden.
 

Sonnet 86

Was het zijn zwellend zeil, zijn kunst zo groot,
Belust op buit - jouw al te kostbaar zelf! -
Dat mijn brein en mijn gedachten als dood
Achterliet in 't hoofd als grafgewelf?
Was het zijn geest, door geesten begeleid,
Die met zijn hemels schrijven mij versmachtte?
Toch niet, noch hij, noch duistere nachtgeleide
Hebben tesaam mijn vers van ziel ontkracht.
Noch hij, noch dat beminnelijke spook
Dat hem bij nacht bezoekt en hem misleidt,
Mogen zich prijzen om mijn dichtersnood:
Het is niet uit vrees voor hen dat ik nu zwijg.
  Maar sinds zijn vers zich vult met jouw bekoren,
  Verzwakt het mijne, daar jij mij bent ontstolen.

 

Sonnet 87

Vaarwel! Te kostbaar bezit ben jij voor mij,
Zo goed als zeker ken jij je eigen waarde;
Het handvest van je waarde maakt je vrij,
Mijn aanspraak op jouw schat is nu verjaard.
Ik hield je vast zolang je luim dit toestond,
Want waar zou mijn verdienste uit bestaan?
Dit rijk geschenk vindt in mijn doen geen grond
En keert nu weer om eigen weg te gaan.
Je schonk jezelf weg, toen je niet wist
Hoeveel je waard bent en hoe licht ik weeg,
Maar nu je inziet dat je je hebt vergist,
Vorder je terug wat ik onbillijk kreeg.
  In dwaze dromen zie ik jou nog als de mijne,
  Des nachts een koning, bij dag wordt alles schijn.

 

Sonnet 88

Zo het jou believen zou om mij te smaden,
En mijn verdienste openlijk te hekelen,
Dan zal ik mezelf aan jouw zijde scharen,
Jou deugdelijk noemen, jou meinedig wetend.
Met eigen zwakheden het best bekend
Zal ik, je helpend, een verhaal verzinnen
Over elke zonde die mij bevlekt;
Zo zou jij, mij verliezend, glorie winnen.
Jou te helpen zou ook mezelf baten,
Door elk van mijn gedachten aan jou te wijden,
Zo wordt de pijn van mijn denkbeeldig falen
Meer winst voor jou, en dubbel winst voor mij.
  Zo sterk is mijn liefde dat ik veeleer
  Jou recht wil doen en mezelf onteer.

 

Sonnet 89

Stel: ik doe een fout, en jij gaat heen,
Wel, dan verwijt ik mezelf mijn eigen falen;
Noem je me mank, dan strompel ik meteen,
Ik heb geen verweer: ik zal mijn schuld betalen.
Ik voel me nog niet half zo gegriefd
Wanneer je je bedrog verhult in schijn
Als wat ik doe omdat het jou belieft;
Het is je wil dat ik een vreemde lijk,
Je uit de weg ga en je naam verzwijg,
Zodat mijn mond die zoete klank vergeet;
Goddeloos oneerbiedig zou het zijn
Te zeggen wat ons vroeger samen smeedde.
  Ik kies dus jouw kant wanneer je me belaagt,
  Want ik mag nooit liefde voelen voor wie jij haat.

 

Sonnet 90

Wil je me haten, haat me dan liever nu;
Nu allen me zo hinderen en verachten,
Help het kwaad fortuin dat op mij spuwt,
En breek me nu, in plaats van nog te wachten.
Kom niet, eens mijn hart aan zorgen ontsnapt,
In nasleep van dat overwonnen leed,
Als regenmorgen op een stormnacht,
En draal dus niet met d' aanslag die je smeedt.
Wil je verdwijnen, doe het vooral niet laatst,
Nadat ik andere kleine pijnen versloeg;
Maar val als eerste aan en gun me die haast
Zodat ik het ergste noodlot al heb geproefd.
  Al het volgend leed wordt dan slechts schijn,
  Want jou verliezen blijft mijn grootste pijn.

 

Sonnet 91

De een bluft met geboorte of zijn weten,
De ander met zijn rijkdom of zijn kracht,
Die wil zich volgens laatste mode kleden,
Of gaat met valk, hond of paard op jacht;
Zo vindt eenieder zijn geschikt vermaak,
Dat boven elke vreugd verheven is.
Maar neem ik al die dingen in beraad,
Dan heeft één ding groter betekenis:
Jouw liefde is belangrijker voor mij
Dan titels, praal of eigentijds gewaad;
Zij schenkt meer vreugd dan jacht of stoeterij,
Jij bent het bezit dat anderen dromen laat.
  Jou te verliezen is dus mijn grootste vrees,
  Want eenmaal weg, word ik een arme wees.

 

Sonnet 92

Doe het dan maar! Bedenk wel als je gaat:
Jij was in eed van trouw aan mij gebonden;
Mijn leven eindigt zodra je mij verlaat,
Maar onze liefdesband wordt nooit ontbonden.
Daarom mag het ergste kwaad mij niet meer deren,
Als zelfs het minste leed mij zo verstoort.
Een beter lot wacht me dat rust kan geven,
Dan toestaan dat jouw kuur mijn hart doorboort.
Neen, die grilligheid van jou ben ik moe,
Ik kan mijn bestaan niet bouwen op zulk verraad;
O, welk geluk komt mij in tweevoud toe:
Als ik jou bezit, en eeuwig als ik doodga!
  Maar wat is schoon en zonder vlek besmeurd?
  Wellicht ben je ontrouw, en heb ik het niet bespeurd.

 

Sonnet 93

Zo zal ik leven, in je trouw geloven,
Veinzend als een teveel bedrogen gemaal
Dat liefde nog steeds in jouw gelaat zou wonen,
Maar 't hart op drift, ben jij niet meer loyaal.
Doordat ik uit je ogen geen haat vermoed,
Ben ik niet in staat verandering te lezen.
In veler blik nochtans is het gemoed
In frons en rimpel op hun huid geschreven.
Bij hemels decreet werd bij jouw geboorte
Bepaald dat liefde nooit je gezicht verlaat,
Wat ook je hart of denken ooit verstoort,
Uit je blik blijkt niets dat dit verraadt.
  Als uit Eva's appel is jouw glans verwekt:
  Een zoet vertoon dat het valse hart bedekt.

 

Sonnet 94

Wie macht heeft om te kwetsen en het niet doet,
Niet uitvoert wat op hem geschreven staat;
Wie, anderen sturend, zelf niet verroert,
Als steen zo koud is en bekoring weerstaat;
Die erft met recht de gratie van de hemel,
Springt zuinig om met wat natuur wil bieden,
Als heer en meester over eigen wezen,
Waar anderen zijn edelheid slechts dienen.
Hoewel de zomerbloem de zomer zoet,
Is zij alleen op eigen leven uit,
En eens die bloem een gore smet ontmoet,
Is zij nog minder waard dan 't laagste kruid.
  Wat zoet is wordt door slechte daad vergald,
  Een lelie, rottend, stinkt het ergst van al.

 

Sonnet 95

Hoe zoet en lieflijk maak jij toch de schande;
De worm die de roos haar schoonheid schaadt
Gelijkt hoe jij je goede naam verpandt!
O, welk zoet vertoon verhult jouw kwaad!
Wie melding maakt wat jij in het leven doet,
Met gore woorden jouw gedrag verslaat,
Lijkt het te prijzen, ofschoon hij het laken moet,
Alsof jouw naam te noemen zegening draagt.
O, heerlijke woonst, waar elke zonde intrekt
Die jou verkiest als eersterangs verblijf,
Waar elke smet met schoonheid wordt bedekt
En alles blinkt voor wie niet verder kijkt.
  Dit voorrecht, liefste, neem het goed in acht,
  Want misbruik maakt het hardste lemmer zacht.

 

Sonnet 96

Je fout is jeugd, zegt d' een, de ander: wulpsheid;
En nog een zegt: je jeugd en het minnespel;
Zij het deugd of fout, de liefde voor jou blijft,
Bij jou wordt elke fout als deugd geteld.
Zoals een valse ring aan waarde wint
Wanneer hij blinkt aan koninginnehand,
Zo worden ook je fouten die ik vind
Veranderd, en aan het schone en het ware verwant.
Mocht een wolf zich in een schaapsvacht kleden,
Hoeveel lammeren zou hij dan niet bekoren?
Hoevelen meer zou jij niet charmeren
Wanneer jij al je charme en kracht zou tonen?
  Of nee, dat ik je liefheb op deze wijze
  Maakt ook je goede naam geheel de mijne.

 

Sonnet 97

De tijd die ik ver van jou heb doorgebracht
Leek als een winter na ons vrolijk jaar!
Wat koude leed ik elke sombere nacht!
Decemberkaalheid nam ik overal waar!
Toch was het zomer toen wij gescheiden leefden
En daarna herfst met rijk gezwollen oogst,
Die zwanger was door lentes losse zeden,
Gelijk een weeuw met ongeboren kroost.
Als dwaze hoop hing daar die overdaad
Aan arme wezen en vaderloze vruchten,
Want zomer komt niet als je me verlaat;
Zelfs vogels zwijgen in hun droeve vluchten.
  Of, als ze zingen, is het een droevig lied
  Dat het blad uit wintervrees van kleur verschiet.

 

Sonnet 98

Ik was van jou afwezig in de lente,
Toen bont getooide april in al zijn pracht
De geest der jeugd in alle dingen prentte,
Dat zelfs sombere Saturnus lachte.
Noch 't lied der vogels, noch het zoet bouquet
Van vele bloemen dat mij eertijds verrukte,
Bracht mij tot dichten van een zomers vers
Of alles wat de aarde bood te plukken.
Ik heb de witte lelie niet geloofd,
Noch van de roos haar vermiljoen geëerd,
Daar al hun zoete fraaiheid mij bedroog
Met tweedehands schoon, dat jou slechts imiteert
  Zo bleef het winter, stil en bar voor mij,
  Slechts schaduwspel, als schimmen waren zij.

 

Sonnet 99

Toen het vroeg viooltje vrank zijn kop verhief,
Zei ik: dief! Vanwaar stal jij die zoete geur?
Zo ruikt mijn liefjes mond! En hemellief!
Die paarse gloed die nu je wangen kleurt?
Die heb je uit zijn aderen geroofd!
Jouw blanke hand maakte de lelie buit
En marjolein graait haren van je hoofd;
Zie rozen sidderen in de doornstruik:
De ene bleek, de andere rood van schaamte,
Een derde die noch rood noch wit, van beide
Stal, en zich tegoed deed aan jouw adem,
Maar om die roof in volste bloei zou lijden,
Toen zich een worm wreekte om haar daden.
  Nog veel meer bloemen zag ik, maar ik meen:
  Zij hadden slechts jouw geur en kleur in leen.

 

Sonnet 100

Waar ben je, Muze, die haar spraak verloor,
Vergat je wie je zo veel macht verleent?
Verspil je vuur niet aan iets waardeloos;
Je macht slinkt als je daar je licht aan geeft.
Vergeetachtige Muze, keer weer en doe boete
Voor die ledigheid met lieflijk rijm,
Zing in het oor dat trouw je verzen roemt,
En aan je pen de kunst en dichtstof reikt.
Lome Muze, beschouw dit zoet gelaat,
En zo de tijd er rimpels in verdiept,
Maak van zijn werk een hekeldicht, gehaat,
Bespot, door ieder die zijn buit beziet.
  Geef liefde sneller roem dan tijd kan slopen,
  Om diens zeis en kromme mes te ontlopen.

 

Sonnet 101

O, schelmse Muze, wat zijn nu je smoezen
Waarom je waarheid, in het schoon gedrenkt,
Verwaarloost, die beide in mijn vriend vertoeven?
Je vangt slechts eer met glans die hem bedekt.
Spreek op, Muze! Je antwoord luidt wellicht
Dat waarheid vaste kleur heeft en je denkt
Dat verf geen baat brengt aan een mooi gezicht;
Best is beter als het niet wordt vermengd?
Daar hij al straalt, blijf jij de stomme spelen?
Een lam excuus, want jij hebt heerschappij
Om hem zijn graf te laten overleven
En lof te oogsten tot in de eeuwigheid.
  Aan het werk dus, Muze, zodat ik je kan leren
  Hem later schijn van huidig schoon te geven.

 

Sonnet 102

Mijn liefde is sterker dan ze lijkt te zijn;
Zij mindert niet, maar geeft niet om vertoon;
Liefde wordt handel die zich verkoopt, verrijkt
Door wat haar tong publiekelijk verwoordt.
Toen onze liefde lente was en jong,
Bejubelde ik haar met kracht om te behagen;
Nadat de nachtegaal in 't voorjaar zong,
Verstom ook ik bij groei van rijper dagen.
Niet dat de zomer minder vreugde brengt
Dan toen zijn treurig lied de nacht bekoorde,
Maar 't zoet gezang wordt driftig overstemd;
Op elke tak valt nu muziek te horen.
  Daarom, mijn lief, verstom ik soms mijn lied,
  Want jou ermee vervelen wil ik niet.

 

Sonnet 103

Helaas! Mijn povere muze heeft gefaald
Om jou te tonen zoals je werkelijk bent:
Haar naakte onderwerp is veel meer waard
Dan de lof die hem mijn zangkunst brengt.
Maar laak mij niet omdat mijn veder zwijgt;
Kijk in je spiegel hoe je perfect gelaat
Met groot gemak mijn vinding overstijgt,
Die, meer dan jou te prijzen, mezelf schaadt.
Zou het geen zonde zijn ernaar te streven
Iets te verfraaien dat dit niet eens vereist,
Al is het slechts mijn doel jouw pracht te delen
In een gedicht dat al jouw deugden prijst.
  En meer, veel meer dan mijn gerijm hier biedt,
  Ontdek je zelf, als je in de spiegel ziet.

 

Sonnet 104
Mijn schone vriend, voor mij ben jij nooit oud
Want zoals ik je voor het eerst aanschouwde
Zo mooi ben je nog steeds. Drie koude winters
Schudden drie zomers' fierheid uit het bos,
Drie mooie lentes werden gele herfsten;
Ik was getuige van de loop van de seizoenen,
Hoe hete juni's aprilse geuren schroeiden,
Jij bent nog fris net als die eerste keer.
Maar ach! Toch steelt de schoonheid van zijn vorm
Zoals de wijzer van de tijd steelt, ongemerkt;
Zo ook vergaat je kleur die slechts lijkt stil te staan
Doordat de tijd mijn oog misleidt.
  Heb vrees en luister, ongeboren kroost:
  Eer gij er waart, was schoonheids zomer dood.

 

Sonnet 105

Noem mijn liefde geen afgoderij,
Noch wie ik bemin een afgodsbeeld,
Omdat ik ieder vers aan hetzelfde wijd,
Voor d' één, aan één, één en onverdeeld.
Goed is mijn liefde nu, en morgen goed
In trouw en lof aan 't waardevolle schone,
Vandaar dat ik mijn kunst beperken moet:
Zij schuwt variatie daar zij perfectie toont.
'Schoon, goed en waar', is heel mijn zaak,
'Schoon, goed en waar', anders verwoord,
Dit stelt zich mijn gedicht tot enige taak:
Die drie te laten klinken als één akkoord.
  'Schoon, goed en waar', voorheen alleen,
  Maar nu vindt men die drie in jou bijeen.

 

Sonnet 106

Als in kronieken van vergane tijd
De mooiste heldendaden staan beschreven,
En zij die schoonheid uitbeelden in rijm,
Van dames en ridders die lang zijn overleden,
Dan rust daarin het beste van hun schoon -
Van hand of voet, van voorhoofd, ogen, haren;
Maar zou een pen in zijn antieke toon
De schoonheid die jou siert kunnen bewaren?
Elke oude lofzang heeft als visioen
Onze tijd en jou voorafgebeeld;
Toch, was, ondanks die verre blik van toen
Hun kunst te klein voor het prijzen van jouw beeld.
  Want zelfs wij, als tijdgenoten, falen
  Om jouw perfectie met juiste lof te betalen.

 

Sonnet 107

Noch eigen vrees, noch ziel van wereldvuur
Die in dromen ziet wat komen zal,
Heeft zeggenschap over mijn liefdesduur,
Die zij verdoemde tot een snelle val.
De sterf'lijke maan heeft haar eclips doorstaan,
En niemand luistert nog naar de profeten;
Het onzekere heeft nu recht op zijn bestaan,
En de olijfboom verkondigt eeuwige vrede.
Nu balsemdauw van deze nieuwe tijd
Mijn liefde heelt, en dood is onderworpen
Omdat ik leven zal in eigen rijm,
Kan hij slechts heersen onder woeste horden.
  Dit monument voor jou zal nog bestaan
  Als bronzen heerserstomben zijn vergaan.

 

Sonnet 108

Wat zou mijn brein nog op papier vernoemen
Dat jou mijn trouw volmaakter zou beschrijven?
Wat is er nieuw te zeggen of te boeken
Dat jou mijn liefde beter zou belijden?
Niets, lieve knaap, het is een gebed
Dat ik elke dag opnieuw herhalen moet,
Steeds jong, al is het op eendere toon gezet:
"Gij Mij, Ik U" sinds ik je heb ontmoet.
Want eeuwige liefde, gehuld in een jong kleed,
Torst met gemak de last en het stof der jaren,
Zodat een rimpelig voorhoofd haar niet deert
En zij de ouderdom tot knecht kan maken.
  Want liefdes kiem wordt nooit door tijd gedood,
  Zelfs als de ouderdom haar vorm sloopt.

 

Sonnet 109

Een vals hart mag je me niet verwijten,
Al heeft mijn reis mijn liefdesvuur geluwd;
Nog liever zou ik van mezelf wijken
Dan dat mijn ziel jouw borst wordt uitgeduwd.
Daar huist mijn liefde, ook al heb ik gedoold
Langs vreemde wegen, bij thuiskomst na mijn trek
Te rechter tijd, ben ik dezelfde persoon
En was met eigen water mijn zondige vlek.
Geloof niet, ook al is mijn vlees zo week
Als ieder ander, bestormd door 't grillig bloed,
Dat ik zo zou doen wat je het ergste vreest:
Iets te verkiezen boven jouw hoogste goed.
  O nee, niets anders verlang ik van dit heelal
  Dan jij: jij bent mijn roos, mijn hele al.

 

Sonnet 110

Helaas, 't is waar! Ik heb zo dwaas gedoold,
Gelijk een nar, door iedereen gesmaad,
Mezelf niet meer, gaf 't kostbaarste te koop
En smette nieuwe liefde met oud kwaad.
Het is zeker waar dat ik naar trouw en deugd
Keek met vreemde, schuine blik; maar ach!
Wat won mijn hart door zonde nieuwe jeugd!
En 't slechte leerde mij hoe goed jij was.
Durf, na dit eind, terug eeuwige liefde hopen
Niets is er dat mijn zwerverslust verleidt
Om oude vriendschap voor een nieuwe te lozen,
Jij, liefdesgod, die ik ben toegewijd.
  Verwelkom mij weer, die ik mijn hemel heet,
  Gun me je liefde alsof ik geen zonde deed.

 

Sonnet 111

O, klaag om mijnentwil Fortuna aan,
Voor al het kwaad dat 'k ooit heb uitgebroed;
Zij draagt de schuld voor mijn gemeen bestaan,
Daar lage afkomst lage zeden broedt!
Zo kreeg mijn naam het brandmerk opgelegd
Waaraan mijn aard zich bijna onderwierp,
Zoals een ververshand zich kleurt in het werk;
Heb meelij dus, en bid dat ik vernieuw.
Ter heling van mijn aandoening ben ik bereid
Als een gedwee patiënt azijn te zwelgen;
Ik schuw geen medicijn vol bitterheid,
Noch dubbelzware straf die mij kan helpen.
  Heb deernis dus, mijn lieve vriend, maar weet:
  Dat dit volstaat ter heling van mijn leed.

 

Sonnet 112

Je liefde en meelij hebben de indruk geheeld,
Waarmee het plebs me het voorhoofd had gemerkt;
Wat kan het me schelen wie me bekritiseert,
Als jij maar 't slecht vergoedt en 't goede sterkt.
Jij bent alles waar ik naar wil streven,
Jouw blaam of lof is al wat er toe doet;
Niemand anders telt nog in dit leven,
Jij buigt het hardste staal van mijn gemoed.
In diepe afgrond smijt ik elk verdriet
En andere stemmen, als een adderoor
Zo doof voor lasteraar- en vleierslied,
Zo ging mijn aandacht voor die zorg teloor:
  De band met jou houdt ons onscheidbaar samen,
  Zodat ik al het andere dood kan wanen.

 

Sonnet 113

Mijn geest werd oog sinds ik ben weggegaan,
En dat wat mij voordien zo goed geleidde,
Heeft 't zien aan het brein gedeeltelijk afgestaan,
Is halfblind, hoewel het schijnt te kijken.
Geen enkel beeld bereikt nu nog mijn hart
Van vogel, bloem of welke vorm 't ook ziet;
Van vluchtige dingen wil mijn geest geen part,
En wat het oog ontwaart, behoudt het niet.
Schoon of ruw gemaakt, wat ik ook zag,
Hoe zoet ook het tafereel dat ik aanschouw,
Berg of zeegezicht, bij dag of nacht,
Kraai of duif, elk beeld hervormt naar jou.
  Zo vult mijn trouwe geest zich met jouw beeld,
  Dat het mijn eigen oog haar deugd ontsteelt.

 

Sonnet 114

Wellicht dronk zich mijn geest, door jou gekroond,
De pest aan koningsdrank, die vleierij?
Of is het dat mijn oog de waarheid toont
En dat jouw alchemie het onderwijst
Hoe hemelgeest te brouwen van een beest
En het een cherubijn te laten lijken
Naar jouw beeld, zo 't minste maakt tot meest,
Zodra jouw ogenstraal het ding kan grijpen.
O, 't zal het eerste zijn, mijn oog dat vleit;
Mijn geest weet zijn royale dorst geblust
Wanneer het oog zijn koningsgif bereidt,
Want het weet wat zijn gehemelte het liefste lust.
  Is het vergif? Dan is het toch mindere zonde,
  Omdat mijn ogen 't als eerste liefdevol dronken.

 

Sonnet 115

't Was leugen wat ik dichtte in het verleden,
Vooral dat ik niet inniger kon beminnen;
Mijn oordeel had geen reden om te weten
Dat mijn vuur met tijd aan gloed zou winnen.
Maar tijd, met duizend toevallen, slaat toe
Breekt eden en dwingt vorsten om te falen,
Taant schoonheid, verijdelt plannen en juicht toe
Hoe sterke geesten van hun koers afdwalen.
Mocht ik, bevreesd voor tijds dwingend gareel
Niet zeggen: Nu bemin ik je het best?
Toen onzekerheid een zekerheid leek,
Kroonde ik 't heden en twijfelde aan de rest!
  Liefde, een kind? Ik kon toen niet vermijden
  Als volle was te zien wat nog moest rijpen.

 

Sonnet 116
Waar ziel aan ziel zich in het huwelijk bindt
Zwijgt elk bezwaar; het mag geen liefde heten
Als zij verkeert waar zij verandering vindt
En willoos wijkt waar zij wordt heengedreven.
O nee, zij is de ster aan ‘t firmament
Die onbewogen neerziet op tempeesten.
De baak waarnaar ‘t verloren schip zich wendt;
Haar hoogte kenbaar, haar waarde ongemeten.
Zij duldt van tijd geen dwang, zelfs als zijn zeis
De jeugd en glans rooft van haar lippenrood:
Tijd deert geen liefde op zijn korte reis
En heeft geen vat op haar tot aan de dood.
   Zo er bewijs is dat ik dwaal hierin
   Dan schreef ik niets, en werd er nooit bemind.
 

Sonnet 117

Beschuldig me maar, want alles heb ik verkwist
Waarmee ik mijn schuld aan jou betalen zou;
'k Verzuimde zelfs mijn grootste liefdesplicht,
Die mij voor het leven dagelijks bindt aan jou.
Verwijt me dat ik met vreemden heb verkeerd,
Mijn tijd verspilde en jouw recht vergat,
Naar elke wind mijn zeilen heb gekeerd
Die mij zo ver van jou hebben gebracht.
Boek al mijn zonden, mijn dwarsheid en gebreken,
Voeg alles bij het bewijs van schuld en richt
Je toornig fronsen op mijn zondig wezen,
Maar koel je haat voor je je pijl afschiet.
  Want mijn verdediging luidt dat ik wou bewijzen
  Dat men standvastigheid in jou moet prijzen.

 

Sonnet 118

Zoals wij liever scherpe spijzen smaken
Die ons gehemelte prikkelen tot meer zin;
Zoals wij ons, voor ongeziene plagen,
Purgeren met lavement en aderlating;
Net zo greep ik, van jouw zoetheid vol,
Naar scherpere saus dan jij te bieden had,
En, de welvaart beu, vond ik het zinvol
Om ziek te maken waar geen ziekte was.
Die politiek om liefde te behoeden
Voor niet-bestaande kwalen, verwekte kwaad
Omdat gezonden geen artsenij behoeven,
Zelfs niet als het goed en zoet hen overlaadt.
  De wijze les die ik hieruit onthoud:
  Dat medicijn verziekt wie van je houdt.

 

Sonnet 119
Wat gifdrank uit sirenentraan gestookt
Dronk ik, uit helse kolven, zwart van binnen,
Hoop met angst bedekkend, en angst met hoop,
Steeds verliezend, wanneer ik dacht te winnen!
Hoeveel zonden heeft mijn hart begaan
Terwijl het zich bij zoveel zegening prees!
Wat heeft die koorts mijn ogen aangedaan,
Die ze als dwazen uit hun holten dreef?
Maar O! Het kwade brengt ook mooie gaven:
Het goede betert door wat 't boze doet;
En liefde die men voorgoed verloren waande,
Vernieuwt zich, sterker dan men had vermoed.
  Ik zie nu in, als ik na boete terugkeer:
  Wat het kwade nam, geeft het drievoudig weer.

 

Sonnet 120

Dat jij me kwetste, heeft mij goed gedaan:
Door het verdriet waaronder ik toen leed,
Voel ik het gewicht van wat ik heb begaan;
Mijn zenuwen zijn niet uit staal gesmeed.
Ben jij even gekrenkt door mijn misleiding,
Dan weet je welke hel ik toen verdroeg;
Zelf tiran, nam ik niet eens in overweging,
Hoe diep de wonde was die jij ooit sloeg.
O, had ik maar in beider smartensnacht
Beseft hoe echte pijnen het hart verteren,
Dan zou ik niet zo lang hebben gewacht
Om onze wonden met balsem te genezen.
  Thans koop ik mij met jouw dwaling vrij
  En jij vergoedt jouw zonde met die van mij.

 

Sonnet 121
Het is beter slecht te zijn dan slecht vermaard,
Als je niet bent wat anderen je noemen,
En rechtmatig plezier onschuldig kwijtraakt,
Veracht door anderen die je verdoemen.
Hoe kan de blik van overspeligen
Mijn dartel bloed verzieken met een vonnis,
Gevormd uit hun eigen zwakke vlees,
En hypocriet het kwaad zien waar het niet is?
Nee, ik ben wie ik ben; en elke schicht
Op mij gericht loochent hun eigen daden.
Misschien ben ik vol deugd en zij verplicht
Vanuit hun gore aard om mij te smaden.
  Tenzij wij dit devies willen belijden:
  De mens is slecht, maar kan door slechtheid leiden.
 

Sonnet 122

Je gift, je schrift, zit nu in mij verweven,
Beter bewaard tegen vergetelheid;
Zo blijft het boven iedere rang verheven,
Ongeschonden tot in de eeuwigheid:
Of tenminste tot mijn hart en ziel
Naar eigen kracht en aard blijven bestaan,
Tot ieder uiteindelijk zijn deel van jou verliest;
Tot dan zal jouw heugenis niet vergaan.
Dat schriftje van jou kan slechts zo veel bewaren
Alsof men herinnering in een stok zou snijden;
Daarom was het dat ik het wilde wagen
Om wat jij bent in eigen geest te schrijven.
  Als ik daarnaast een schrift om jou begon,
  Dan leek het alsof ik jou vergeten kon.

 

Sonnet 123

Snoef niet, Tijd, dat ik veranderen moet;
Jouw piramides en hedendaagse torens
Zijn niet zo vreemd of nieuw voor mijn gemoed;
Slechts opgesmukte praal die is vervlogen.
Zo kort is 't leven, dat je ons kan boeien
Met alles wat de glans van het oude toont,
En wij het liever nieuw en het onze noemen,
Dan een herhaling van verleden schoon.
Ik tart jou, tijd, jij en je kroniek,
Heb lak aan nu en aan wat vroeger was;
Want wat jij vastlegt, dat zien wij niet,
Tenzij vervormd door je snelle pas.
  Dit kan ik zweren, mijn eed voor altijd trouw:
  Ik blijf mezelf, ondanks je zeis en jou.

 

Sonnet 124

Wilde mijn liefde wereldlijke roem,
Dan was zij aan 't grillig Lot als bastaard gegeven,
Wiens begunstiging of haat verdoemt
Als onkruid of als bloem te moeten leven.
Maar mijn min, zij is geen toevalskind:
Zij dingt niet naar de gunst van sluw beleid,
En valt niet uit de gratie, onbemind
Als speelbal van vluchtige mode en tijd.
Zij heeft met staatkunde niets gemeen, noch schuwt
De korte pachten die zij wil verlenen;
Zij rekent voor haar groei op eigen kunde,
Ongehinderd door droogte en felle regen.
  Schurken die naar een dood voor het goede streven,
  Getuigen dat wij als tijds narren leven.

 

Sonnet 125

Zou het mij baten een baldakijn te dragen
Om ieder te tonen hoe ik jou vereer,
Of stenen te leggen om eeuwige bouwsels te schragen,
Die korter leven dan ruwe tijd hen verteert?
Zag ik dan niet dat wie naar gunsten haakt
Soms alles verliest door een te hoge huur?
Eenvoud minachtend voor hun hoge smaak
Zijn 't zielige vleiers zonder eigen bestuur.
Nee, je hart weet van mijn dienstbaarheid,
Ontvang mijn gift dus, arm maar ongebonden;
Zo zuiver, vrij van kunst heb ik bereid
Wat wij in wederzijdse liefde vonden.
  Ga heen, jij omgekochte klager! Het verweer
  Van zuivere zielen weerstaat je grofste sneer.

 
Sonnet 126
O jij, mijn liefste jongeling, je macht
Toont zich in hoe je tijd en spiegel veracht;
Jij, die ouder wordend bloeit, betraand
Beschouwt hoe schoonheid van je minnaars taant;
Indien Natuur, die leven en dood bepaalt,
Jouw schoon bewaart terwijl je verder gaat,
Behoed ze jou alleen om Tijd te kwellen,
Die door haar kunst jouw schoonheid niet kan vellen.
Maar vrees haar, liefste, al ben je haar juweel!
Zij remt de tijd, maar geeft hem toch zijn deel.
  Hoewel verlaat, moet zij hem rekenschap geven
  En word jij uiteindelijk in zijn armen gedreven.
 
Sonnet 127
In vroegere tijd werd zwart niet mooi geacht,
Of wie het mooi vond, mocht het zo niet heten;
Maar nu wordt zwart als erfgenaam hulde gebracht
En gratie wordt met verf erop gesmeten.
Nu ieder kunst als de natuur belooft,
En lelijkheid tot valse schoonheid maakt,
Wordt zoete schoonheid van haar naam beroofd,
Haar altaar met de grond gelijk gemaakt.
Daarom ook zijn haar haren ravenzwart,
En worden haar ogen als rouwenden bevonden;
Ofschoon het haar aan schoonheid niet ontbrak,
Wordt haar natuur met valse schijn geschonden:
  Zo goed staat haar dat rouwend ogenpaar,
  Dat ieder zegt: bezat mijn vrouw die verf maar.
 
Sonnet 128
Zodra je virginaal begint te spelen
En 't hout gezegend trilt op jouw bevel
Wanneer je zoete vingers erover zweven,
Dan laaft mijn oor zich aan het snarenspel.
Ik benijd die toetsen die behendig dansen
Naar de zachte holten van je hand,
Terwijl mijn eigen lippen d' oogst betrachten
Die nu bij dat brutaal klavier belandt!
Hoezeer verlangt mijn mond om daar te toeven
Waar pinnen aan jouw snaren mogen pikken,
Bezield door vingers die de toetsen beroeren,
Is dood hout zaliger dan levende lippen.
  Zo dit de toetsen bevalt, geef ze intussen
  Je hand, aan mij je lippen om te kussen.
 
Sonnet 129
Hoe levenskracht zich schandelijk verkwist
In lust tot daad: en tot de daad, in schuld
Meinedig, bloederig, en moorddadig is,
En wreed, extreem, niet te vertrouwen vervult
Wat het na snel genot weer snel versmaadt;
Zinloos nagestreefd, wordt na verovering
Het verzwolgen aas ook zinneloos gehaat,
Omdat wie toehapt gek wordt na bevrediging
En niet bedaart na het schieten van het wild.
De dolle jacht, de buit op zak gedaan,
Eerst zoet geproefd, wordt dan tot wee verzilt;
Eerst vreugd beloofd, nu slechts voorbije waan.
  Dit weten wij, maar geen van ons die mijdt
  Dit hemels pad dat naar de hel toe leidt.
 
Sonnet 130

Mijn liefjes oog straalt niet als zonneschijn
Noch overtreft haar mond koralenrood;
Haar borsten zijn niet blank als sneeuw, maar grijs;
Zijn haren draad, dan staan die op haar hoofd.
Ik zag rozen staan in roze en rode kleur;
Geen roos verfraait de wangen van mijn meid;
Er zijn gewis parfums met zoeter geur
Dan wat ik ruik als zij haar lippen spreidt.
Ik vind het fijn wanneer ze praat, maar hecht
Aan zoetgevooisde klanken toch meer waarde;
Hoe een godin moet lopen weet ik niet echt,
Maar zij schrijdt met haar voeten op de aarde.
  En toch bekoort zij mij veel meer dan zij
  Wier schoonheid men met valse lof zo prijst.

 

Sonnet 131
Heerszuchtig ben jij als die valse schonen
Die hun bekoorlijkheid tot wreedheid maken,
Van al wie ooit mijn dwaze hart bewoonde
Ben jij het juweel dat me het diepst kan raken.
Wanneer een enkeling zegt dat jouw gezicht
Zijn bloed niet warmt of sneller stromen doet,
Dan vind ik dit weerleggen niet mijn plicht,
Al zweer ik zwijgend dat hij dwalen moet.
Waarom ik weet dat dit geen meineed is?
Jouw donkere schoon ontlokt mij menige zucht
Als duizendvoudige belijdenis:
't Is dus jouw zwartzijn dat me zo verrukt.
  Echt zwart ben je uitsluitend in je daden,
  Pas daardoor kunnen lasteraars je smaden.

 

Sonnet 132

Ik heb je ogen lief, want zij beklagen
Mij meer dan jouw minachtend hart laat zien;
Uit het zwart waarmee zij mij hun rouw toedragen
Blijkt diep erbarmen voor mijn ergst verdriet.
De ochtendzon aan d' oostelijke poort
Schijnt minder fraai op deze grijze wangen,
Noch spreidt de ster die in het westen gloort
Haar glans zo sterk tot aan de avondlanden
Als deze twee rouwers doen met jouw gelaat:
O, mocht dit alles jouw hart ertoe verleiden
Om mij te rouwen, omdat de rouw jou staat,
Tot alles in jou deelt in medelijden.
  Dan zal ik zweren: Het zwart is ware schoonheid,
  En blond door dat gemis slechts lelijkheid.

 

Sonnet 133

Verwenst zij 't hart dat het mijne zo doet kreunen
Voor zulk een wonde, mijn vriend en mij gegeven!
Was 't niet genoeg om mij alleen te kneuzen,
Dat hij nu ook in slavernij moet leven?
Ik ben mezelf verloren door jouw ogen,
En van mijn vriend liet je geen stukje heel;
Ik heb mezelf, jou en hem verloren,
Drievoudig onheil werd ons aller deel.
Kerker mijn hart in je stalen boezem,
Maar laat het mijne borg staan voor het zijne;
In eigen cel kan ik mijn vriend behoeden
Door hem te schutten tegen jouw ergste pijn:
  Maar 't zal niet baten, want ik blijf dociel
  En willoos verslaafd aan jou in hart en ziel.

 

Sonnet 134

Het is zo: 'k erken dat hij jou toebehoort,
En geef mezelf als onderpand aan jou;
Ik schenk mezelf aan jou, zodat je mijn troost,
Mijn vriend en ander zelf, ontheffen zou.
Dat weiger je, en hij wenst zich niet vrij,
Want jij bent te hebzuchtig, en hij te goed:
Die borg ondertekende hij voor mij,
Waardoor hij net als ik nu boeten moet.
Jij, woekeraar, je schoonheid is een wapen
Om winst te halen die je lust vervult;
Jij strikte een vriend die mijn last kwam dragen,
En die ik nu kwijt ben door mijn eigen schuld.
  Ik heb hem verloren, en jij won allebei:
  Hij betaalde de tol, en ik ben niet vrij.

 

Sonnet 135

Wat andere vrouwen ook willen, jij hebt je Wil,
Meer nog: een Wil erbij en bovenop;
Voor jou meer dan genoeg, zit ik niet stil,
Je zoete wil verwen ik tot ik stop.
Jouw wil, ontvankelijk groot en ruim gemaakt,
Verzet zich, al is het mijn natuurlijk recht;
Terwijl zij anderen inwilligt voor haar vermaak,
Wordt steeds mijn wil de toegang tot haar ontzegd.
Als zee, al het water, geen druppel regen afslaan
Om eigen voorraad verder te verrijken,
Dan zou jouw wulpse wil ook moeten toestaan
Dat deze ene Wil jou mag verblijden.
  Schrik geen verzoekers af met een bars 'Neen';
  Neem z' allen samen in deze Wil alleen.

 

Sonnet 136

Schrikt je ziel wanneer ik dichter kom,
Verwijt haar dan haar blindheid, daar zij haar Wil
Vergat die haar steeds vrij benaderen mocht;
Vergun hem dus zijn zaak, om liefdeswil.
Zoals ik je wil vervul, vervult er geeneen;
Wat velen willen, dat heeft mijn wil gewonnen,
Na zoveel stortingen telt één voor geen,
En blijft je liefdeskluis dus ongeschonden!
Tel me niet mee in je totaalbedrag,
Of schrijf een nul waar het een één beduidt,
Houd me voor niets, al hield je me wel vast,
Al was het niets, dit niets was eens jouw buit.
  Schenk al je liefde blijvend aan mijn naam,
  Als je me mint, heeft Wil zijn ding gedaan.

 

Sonnet 137

Liefde, blinde dwaas, waarom mijn ogen
Zo voorliegen wat ze zien moeten?
Al weten ze wat en waar te vinden, het schone,
Toch willen ze al wat slecht is als goed begroeten.
Zo mijn ogen corrupt en partijdig zijn
En elk schip jouw haven binnenloopt,
Waarom dan heb je mijn valse ogenschijn
Aan het oordeel van mijn trouwe hart geknoopt?
Waarom zou ik denken dat je mijn eigendom bent
En geen grond waar ieder zijn spade in steekt?
Mijn ogen, die hebben zich telkens afgewend,
Jouw valse gelaat vervend met schone streken.
  In waarheid hebben mijn ogen en hart gefaald,
  En deze pest is daarvan het resultaat!

 

Sonnet 138

Zegt mijn lief: Mijn lof is waarheidsgetrouw!
Dan is dat zo, al denk ik dat ze liegt,
Opdat ze mij voor jong en argeloos houdt,
Onwetend dat de wereld me bedriegt.
Het vleit me dat ze aan me denkt als jong;
Hoewel ze weet hoe oud ik werkelijk ben,
Geloof ik haar verraderlijke tong;
Zo raakt de waarheid door beider misleiding gedempt.
Waarom bekent ze mij toch niet haar leugen,
En zeg ik niet gewoon: ik ben antiek?
Ach, liefde kan zich in de schijn verheugen,
En wie verliefd is telt zijn jaren niet.
  Daarom belieg ik haar, en zij ook mij,
  Bedrog van weerszij is batig voor ons gevrij.

 

Sonnet 139

O, vraag me niet je onschuld te bepleiten,
Jij, harteloos kreng, jij hebt mijn hart gebroken;
Laat niet je blik, maar tong mij opensplijten,
Ik verkies de strijd boven jouw slinkse ogen.
Zeg me alles, maar kijk niet van me weg,
Mijn lief, om sluiks naar anderen te zoeken;
Waarom met kunst mij wonden als ik zeg
Dat je met eigen macht meer winst kan boeken?
Maar ach, ik vergeef het haar, zij meent het goed
En weet dat mooie ogen mij doen lijden,
Waardoor ze haar blik naar anderen wenden moet,
Om mij te sparen van haar scherpe pijlen.
  Of nee, toch niet, ik ben toch half dood,
  Werp die blik, en help me uit mijn nood.

 

Sonnet 140

Wees wijs zoals je wreed bent, en terg niet
Mijn zwijgen en geduld met scherpe smaad;
Want eens geeft pijn woorden aan mijn verdriet,
En dan kent ieder je gemeen verraad.
Was je echt wijs, dan zou je mij vertellen
Dat je me mint, ook al meen je het niet:
Een norse zieke die de dood komt vellen,
Verkiest van dokters nieuws dat hem pleziert.
Zonder hoop word ik door gekte verteerd,
En in die dolheid zou ik jou mogelijk smaden;
In een wereld die de gekken eert,
Gelooft men licht de roddelpraat van dwazen.
  Wil je niet dat dit ons overkomt,
  Recht dan je blik, al zwerft je hart in het rond.

 

Sonnet 141

Het zijn mijn ogen niet die jou beminnen,
Wel duizend fouten zien zij in jouw gelaat;
Nee, het is mijn hart dat buiten zinnen
Van jou raakt, en zo mijn blik verraadt.
Jouw stem, die kan mij evenmin charmeren,
En wat jij strelen noemt, is eerder pijn;
Je geur en smaak zou ik met niemand delen,
Want het is geen feest alleen met jou te zijn.
Maar noch verstand, noch enig zintuig kan
Een dwaas als ik beletten jou te dienen,
Dit redeloos omhulsel, eens een man,
Duldt nu om zich als slaaf te laten gebieden.
  De pest die liefde heet, smaakt evenwel zoet,
  Daar ze haar zonde ook meteen beboet.

 

Sonnet 142

Liefde is mijn zonde, jouw lieve deugd is haat,
Haat voor mijn hart, omdat het zondig minde;
Maar vergelijk mijn zonde met jouw staat,
En zeg me dan of zij jouw straf verdiende.
Zo ik het verdien, dan toch niet uit jouw mond,
Die valselijk 't rood der lippen heeft beschaamd,
Zo vaak als ik me aan andere liefdes bond,
Heb jij bij vreemden liefdeswinst behaald!
Is het rechtvaardig dat jij hen allen verleidt,
Erken mijn recht dan dat ik hetzelfde doe,
Want voor jouw blik ben ik tot alles bereid;
Laat dus erbarmen tot jouw hart toe.
  Naar eigen voorbeeld dien jij te worden berecht,
  Wanneer je zoekt naar wat je mij steeds ontzegt!

 

Sonnet 143

Zie hoe die nijvere huisvrouw in allerijl
Haar kind neerzet en achter een hoen aanraast
Die uit zijn hok is losgebroken, terwijl
Zij niet eens let op het kind dat nu, verdwaasd
Omdat zij het achterliet, luid krijsend tiert
En hoopt haar in te halen; maar zij blijft blind
De vogel volgen die steeds verder vliedt
En ziet niet om naar het jammerende kind.
Zo jaag ook jij op elke kwieke heer,
Terwijl ik, je smachtend kind, ver achter hink,
Maar eens je buit gevangen, keer dan weer
En speel de moederrol, kus mij, je kind.
  Zo bid ik voor het vangen van je Wil,
  En dat je me dan troost tot ik verstil.

 

Sonnet 144
Twee liefdes heb ik: vertroosting en smart,
Twee geesten waarmee ik mijn leven leid:
De goede engel, een man met deugdzaam hart,
De slechte geest een vrouw die donker dreigt;
Om me nog sneller in haar hel te krijgen,
Lokt zij mijn engel weg met veel vertoon.
En wil met wulpsheid hem tot 't kwade neigen;
Verleidt haar zwarte trots zijn pure schoon?
En of mijn engel reeds de duivel dient,
Dat weet ik niet, al neem ik het wel aan;
Maar beiden weg van mij, en elkaars vriend,
Doen ze, denk ik, elkaar de duivel aan.
   Met die onzekerheid vind ik in wachten baat
   Tot ooit mijn slechte geest de goede geest ontslaat.

 

Sonnet 145

De mond die Cupido's eigen hand ontwierp
Ademde zuchtend een klank uit die klonk als 'Ik haat'
Tot mij, die voor haar stond in dof verdriet:
Maar toen ze me zag in deze droeve staat,
Werd ze in haar hart bewogen tot medelij,
Haar tong berispend, die in zijn oordeel zoet
Genadig was en nu zichzelf voor mij
De spraak moest leren van een nieuwe groet;
'Ik haat' zei zij, maar gaf het een nieuw eind
Dat het volgde zoals de zachte dag
De kille nacht opvolgt die steels verdwijnt,
Naar de donkere hel die op hem wacht:
  'Ik haat', zei mijn allerliefste mij nu,
  En redde mijn leven toen er volgde: 'Niet u'.

 

Sonnet 146
Arme ziel, spil van mijn zondige stof,
Wat voed je de rebelse macht die je omhult,
Waarom kwijn je vanbinnen en lijd je zo,
En is je buitenkant zo vrolijk uitgedost? 
Waarom zoveel besteed in korte pacht,
Als deze fraaie woonst toch snel verkrot? 
Want wormen zijn de erven van die praal.
Wordt dit je dragers lot, je lichaams eind?
Teer liever zelf op je dienaars leed,
En laat zijn honger je eigen schat vergroten;
Verkoop dat schuim, beleg in eeuwigheid;
Wees innerlijk doorvoed en uiterlijk arm:
   Zo wordt de dood je voedster, die zelf de mens verteert,
   En eens Dood is gestorven, is er geen sterven meer.

 

Sonnet 147

Mijn liefde is een koorts die steeds maar haakt
Naar wat de ziekte langer duren doet;
Zij voedt de kwaal met wat haar erger maakt
En mijn gekweld verlangen lenigen moet.
Mijn verstand, de arts die mij wou helen,
Kwaad dat ik zijn medicijn versmaadde,
Heeft me verlaten, zodat ik nu moet leren:
Begeerte doodt wie aan de arts verzaakt.
Geen hoop meer heb ik, nu de rede zwijgt;
Gek van onrust in mijn spraak en denken
Lijk ik een dwaas die naar de waanzin neigt,
En woorden uitkraamt die de waarheid krenken.
  Want jij, die ik immer schoon en lichtend zag,
  Bent lelijk als de hel en duister als de nacht.

 

Sonnet 148

O, liefde, wat voor ogen in mijn hoofd
Gaf je mij, die mij geen waarheid tonen,
Of, indien wel, is mijn verstand gedoofd
En heeft zijn valse oordeel mij bedrogen?
Als schoonheid woont waar het dwaze oog op rust,
Hoe kan het dat eenieder dit bestrijdt?
Alleen mijn oog is zich van schoon bewust,
Terwijl het hunne zegt dat het mij misleidt.
Hoe kan het ook? Een scherpziend liefdesoog?
Merk toch hoe, uitgeput, het traant en staart;
Geen wonder is het dat het mij beloog:
De zon ziet ook niets tot de hemel klaart.
  O, sluwe min, je vertroebelt met traan mijn zicht,
  Zo brengt geen goedziend oog je list aan 't licht.

 

Sonnet 149

Zeg niet zo wreed, dat ik niet van je hou,
Ik die, als bondgenoot, mezelf bestreed;
Hoe kun je zeggen dat ik niet denk aan jou
Wanneer ik als eigen tiran mezelf vergeet?
Wie haat je dan die ik mijn vriend wil heten?
Wie vlei ik dan die jij liefst wil vermijden?
En treft je woede mij, zou ik jou niet wreken
Door voor mijn fout onmiddellijk te lijden?
Welk verdienste van mij legitimeert
Om te verachten wat jij mij hebt bevolen,
Als 't beste in mij het slechtste in jou vereert,
Gedreven door het dwingen van jouw ogen?
  Maar liefste, haat me maar, want jij bemint
  Wie uit zijn ogen ziet, en ik ben blind.

 

Sonnet 150

Aan welke macht ontleen jij dit gezag
Dat je mijn dwaze hart regeert met slechtheid?
Dat wat mijn ogen zien ik leugen acht,
En zeg dat het de dag ontbreekt aan klaarheid?
Hoe komt het dat het kwade het goede lijkt
Bij jou, en dat uit elke verdorven streek
Bewijs van kracht en hogere kunde blijkt,
Waardoor mijn geest jouw kwaad als het beste eert?
Wie leerde jou mijn liefde te doen groeien,
Als haat zich eerder voedt met wat ik zie?
Al heb ik lief wat anderen verfoeien,
Verfoei, met anderen, mijn toestand niet.
  Als zelfs jouw slechte hart mijn liefde wint,
  Ben ik het meer dan waard dat jij mij mint.

 

Sonnet 151

Zo jong is liefde, dat zij het geweten niet kent;
Maar ieder weet toch dat het uit liefde ontstaat?
Welnu, bedriegster, die steeds mijn fout inprent;
Berisp me alleen als je zelf geen zonde begaat.
Omdat je mij verraadt, verraad ik op slag
Mijn edeler deel aan 't grove, vleselijk lijf;
Mijn ziel zegt tot het vlees dat het zich mag
Verliezen in de triomf van het liefdesbedrijf.
Als bij jouw naam het rijst en vergenoegd
Wijst naar zijn prijs, zo richt het vlees zich op,
Voldaan om jou te dienen met zijn gezwoeg,
Steunt hij jouw zaak, met dienstig lijf en kop.
  Verwijt me niet dat ik haar 'lief' wil heten,
  Voor wie ik sta en val in goed geweten.

 

Sonnet 152

Mijn liefde voor jou deed mij de leugen beminnen,
Maar jij bedroog tweemaal: je liefde zwerend
In mijn bed, en daarna bij het beginnen
Van nieuwe liefde, die dra tot haat verkeerde.
Die dubbele leugen die ik jou verwijt
Is echter niets, daar 'k zelf twintig maal
Mijn woord verbrak; vooral heb ik nu spijt
Dat niets van wat ik zei jou eerlijk maakt.
'k Zwoer dure eden dat je lief, bemind
En eerlijk was, maar om dat valse licht
Op jou te schijnen, werden mijn ogen blind,
Gedwongen tot een mooi, maar vals gezicht;
  Je eerlijk te noemen, was een valse eer,
  Al heeft die leugen alleen mezelf gedeerd.

 

Sonnet 153

Cupido legde zich bij zijn fakkel te slapen,
Het was Diana's dienstmaagd die hem zo vond;
Zij dompelde zijn toorts in het koele water
Van een bron die in de vallei ontsprong.
Het water warmde zich aan het heilige vuur,
En zijn eeuwige, leven brengende hitte;
Dit ziedend bad bracht zieke mannen een kuur
En verlichting voor hun vreemde ziekten.
Maar in haar ogen zag ik opnieuw de vlam
Van Cupido's toorts die heel mijn borst deed blaken;
Verteerd door minnepijn ijlde ik naar het bad,
Maar het kon mijn liefdeskoorts niet langer baten.
  Te baden in jouw blik is betere kuur
  Als Cupido mij schroeit met liefdesvuur.

 

Sonnet 154

Eens lag de kleine liefdesgod te slapen,
De fakkel van de liefde naast zijn zij;
Een groep van nimfen, gezworen kuise maagden,
Kwam de schone jongeling voorbij.
De schoonste maagd greep toen de vurige toorts,
Die zoveel harten had verwarmd; Slapend
Werd de heer der lust en liefdeskoorts
Door een onschuldige maagdenhand ontwapend.
Zij lei de fakkel in een bron te koelen,
Die sinds die dag in eeuwige warmte gloeit,
Tot heil van mannen die genezing zoeken;
Maar door mijn meesteres als slaaf geboeid,
  Vond ik geen kuur, waarmee ik bewezen acht
  Dat liefde gloeit waar water niets vermag.

 

 

 

'