The Phoenix and the Turtle

(Shakespeare, 1601)

Let the bird of loudest lay,
On the sole Arabian tree,
Herald sad and trumpet be,
To whose sound chaste wings obey.
But thou, shrieking harbinger,
Foul pre-currer of the fiend,
Augur of the fever's end,
To this troop come thou not near.
From this session interdict
Every fowl of tyrant wing,
Save the eagle, feather'd king:
Keep the obsequy so strict.
Let the priest in surplice white,
That defunctive music can,
Be the death-defying swan,
Lest the requiem lack his right.
And thou, treble-dated crow,
That thy sable gender mak'st
With the breath thou giv'st and tak'st,
Mongst our mourners shalt thou go.
Here the anthem doth commence:
Love and constancy is dead;
Phoenix and the turtle fled
In a mutual flame from hence.
So they lov'd, as love in twain
Had the essence but in one;
Two distincts, division none:
Number there in love was slain.
Hearts remote, yet not asunder;
Distance, and no space was seen
'Twixt the turtle and his queen;
But in them it were a wonder.
So between them love did shine,
That the turtle saw his right
Flaming in the phoenix' sight:
Either was the other's mine.
Property was thus appall'd,
That the self was not the same;
Single nature's double name
Neither two nor one was call'd.
Reason, in itself confounded,
Saw division grow together;
To themselves yet either-neither,
Simple were so well compounded.
That it cried how true a twain
Seemeth this concordant one!
Love hath reason, reason none
If what parts can so remain.
Whereupon it made this threne
To the phoenix and the dove,
Co-supreme and stars of love;
As chorus to their tragic scene.

 

THRENOS.

Beauty, truth, and rarity.
Grace in all simplicity,
Here enclos'd in cinders lie.
Death is now the phoenix' nest;
And the turtle's loyal breast
To eternity doth rest,
Leaving no posterity:--
'Twas not their infirmity,
It was married chastity.
Truth may seem, but cannot be:
Beauty brag, but 'tis not she;
Truth and beauty buried be.
To this urn let those repair
That are either true or fair;
For these dead birds sigh a prayer.

De feniks en de tortel

(Vertaald door Jules Grandgagnage, 2014)

Laat de vogel met de luidste zang
In de unieke Arabische boom
Met zijn geschal onze plechtige heraut zijn
En kuise vleugels hierheen ontbieden
Maar jij, krijsende boodschapper
Voorbode van de dood
En augur van het einde van de koorts,
Waag niet om dichterbij te komen.
Van deze samenkomst worden geweerd
De vogels die met tirannieke vleugelslag
Op anderen jagen, behalve de arend-koning:
Zo besloten zal de uitvaart zijn.
Laat de priester in zijn witte superplie,
Bekwaam in funerair gezang,
De dood voorspellende zwaan zijn
Die het ritueel voor het requiem voltrekt.
En jij, drievoudig levende kraai
Die zijn zwart gebroed maakt
Met adem die leven brengt en neemt,
Onder onze rouwenden zal jij gaan.
Hier vangt het klaaglied aan:
Liefde en standvastigheid zijn dood
De feniks en de tortel vluchtten
In de vlam die hen verenigt.
Aldus was hun liefde, een liefde gedeeld
Maar in essentie één;
Elk onderscheiden, en niet verdeeld
Werd aantal in liefde gedood.
Harten op afstand, maar niet uit elkaar;
Afstand, maar dan zonder ruimte
Tussen de tortel en zijn koningin:
Bij hen was het geen wonder.
De liefde tussen hen straalde zo sterk
Dat de duif zijn wezen zag
In de gloed van het oog van de feniks.
Het ik was de andere en de andere het ik.
Het eigene werd zo ontbonden
Dat het zelf niet hetzelfde was;
In aard uniek onder een dubbele naam,
Waren ze één noch twee.
Rede, door zichzelf verbijsterd,
Zag deling samengroeien;
In elkaar opgegaan en toch distinct,
Ongemengd zuiver tot compositie gemaakt.
En zij riep uit ‘Hoe waar oogt de verbondenheid
Van twee in harmonieuze eenheid!’
Liefde heeft motief, maar geen verklaring,
Wanneer twee kan smelten tot één.
Daarop ving zij dit klaaglied aan
Op de feniks en de tortel,
Opperste heersers en sterren der liefde;
Als koor bij hun tragisch tafereel.

 

KLAAGZANG

Schoonheid, trouw, voortreffelijkheid.
Gratie in al zijn eenvoud,
Liggen hier gebonden in de as.
De dood is nu het feniksnest;
En de trouwe borst van de tortel
Rust in de eeuwigheid.
Dat ze geen nageslacht nalieten
Was geen zwakheid:
Het was het huwelijk van kuisheid.
Wat trouw lijkt, kan het voortaan niet zijn:
Schoonheid wordt geëerd, maar is het niet;
Want trouw en schoonheid zijn begraven.
Buig voor deze urn,
Al wie trouw of schoon is,
En fluister een gebed voor deze dode vogels.